ECLI:NL:GHAMS:2014:2282

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
19 juni 2014
Publicatiedatum
17 juni 2014
Zaaknummer
09/00241
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. den Boer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omkering bewijslast bij buitenlandse bankrekeningen en belastingontduiking

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam, ging het om een hoger beroep van een belastingplichtige tegen een aanslag in de inkomstenbelasting en een opgelegde boete. De belanghebbende had een aanslag ontvangen voor het jaar 2002, waarbij de inspecteur een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 28.297 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 15.350 had vastgesteld. Na bezwaar werd de aanslag verminderd, maar de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond. De belanghebbende stelde dat de omkering van de bewijslast niet terecht was toegepast, omdat hij niet volledig had meegewerkt aan het onderzoek naar zijn buitenlandse bankrekeningen bij de Kredietbank Luxemburg (KB-Lux). Het Hof oordeelde dat de inspecteur op basis van de beschikbare informatie en de onvolledige medewerking van de belanghebbende de omkering van de bewijslast kon toepassen. Het Hof concludeerde dat de inspecteur redelijkerwijs rekening kon houden met het vermoeden dat er nog steeds saldo's op de buitenlandse rekeningen aanwezig waren, ondanks de opheffing van de rekening. De belanghebbende had niet overtuigend aangetoond dat hij geen verzwegen vermogen had. Het Hof verminderde uiteindelijk het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen tot € 3.184 en de boete tot € 693, waarbij het Hof ook de proceskosten vergoedde. De uitspraak benadrukt de verplichting van belastingplichtigen om volledige openheid van zaken te geven over hun buitenlandse tegoeden en de gevolgen van het niet voldoen aan deze verplichting.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk 09/00241
19 juni 2014
uitspraak van de zesde enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te [woonplaats], belanghebbende,
gemachtigde mr. S. Bharatsingh te Hilversum
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 07/1174 van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Utrecht-Gooi/kantoor Amersfoort,de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2002 met dagtekening 15 oktober 2005 een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (ib/pvv) berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 28.297 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 15.350 (hierna: de aanslag). Bij gelijktijdig genomen beschikking is een boete opgelegd van € 4.421 (100% van de enkelvoudige belasting).
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 30 december 2006, de aanslag verminderd tot een, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 28.297 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 7.983 en de boete verminderd tot € 2.210.
1.3.
Bij uitspraak van 24 februari 2009 heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard voor zover dit is gericht tegen de aanslag en gegrond verklaard voor zover dit is gericht tegen de boete, de uitspraak op bezwaar inzake de boetebeschikking vernietigd en de boete met 10% verminderd tot, naar het Hof begrijpt, € 1.989.
1.4.
Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 3 april 2009 en is aangevuld bij brief van 18 februari 2013. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Op 9 april 2014 zijn nadere stukken ontvangen van de inspecteur. Deze zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 mei 2014. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft in haar uitspraak (waarin belanghebbende is aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’) de navolgende feiten vastgesteld.
“2.1. Eiser is geboren op [geboortedatum]. Eiser was in 2002 gehuwd met mevrouw [naam], geboren op [geboortedatum].
2.2.
Op 27 oktober 2000 zijn gegevens, afkomstig van de Kredietbank Luxemburg in Luxemburg (hierna: KB-Lux), door de Belgische autoriteiten op basis van het bepaalde in de EG-Richtlijn van 19 december 1977 (77/799/EEG) in het kader van een spontane uitwisseling van inlichtingen aan het Nederlandse Ministerie van Financiën verstrekt. Op basis van deze gegevens is een onderzoek ingesteld door de Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst/Economische Controledienst (FIOD-ECD) en de Belastingdienst, later bekend geworden als het Rekeningenproject.
2.3.
Onder de desbetreffende gegevens bevindt zich een fotokopie van een afgedrukt microfiche (bijlage 5 bij het verweerschrift), waarop onder meer de volgende regels voorkomen:
“ JUSTIFICATIF DES SOLDES PAR RUBRIQUES IML AU 31/01/1994”en
“[rekeningnummer]VUE [belanghebbende] 96,27”en
“[rekeningnummer] TER LDO [belanghebbende] 155.003,18”
2.4.
Voor de jaren 1991 tot en met 2000 zijn aan eiser op basis van de verkregen informatie uit het microfiche en het onderzoek van de FIOD-ECD navorderingsaanslagen IB/PVV opgelegd.
2.5.
Voor het onderhavige jaar heeft eiser aangifte voor de IB/PVV gedaan naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 615.
2.6.
Naar aanleiding van de aangifte heeft verweerder bij brief van 2 augustus 2005 nadere vragen gesteld. In deze brief is voor zover van belang onder meer het volgende opgenomen:
“Ik verzoek u een specificatie te overleggen van de navolgende vermogensbestanddelen:

Bank-, giro en spaartegoeden per 01-01-2002 en per 31-12-2002 met vermelding van de bankrekeningnummers.
Wat is de reden van de afname van de tegoeden?(..)

Aandelen per 01-01-2002.
Wat is de reden van de afname van de tegoeden?(..)
(..)
Buitenlandse tegoeden
De Belastingdienst heeft de beschikking over informatie waaruit blijkt dat u tegoeden aanhoudt of heeft aangehouden bij een buitenlandse bank. U heeft in het (lopende) onderzoek naar uw buitenlandse tegoeden geen volledige medewerking gegeven waardoor het mij niet mogelijk is uw aangifte 2002 op dit punt op juistheid te onderzoeken.
Ik zal aan uw opgegeven BOX III vermogen het navolgende vermogen toevoegen vanwege buitenlandse tegoeden:
Per 01-01-2002; € 368.378
Per 31-12-2002; € 368.378
Boete
(..)
Hierbij wil ik u op de hoogte brengen van mijn voornemen om de aanslag te verhogen met een boete van 100%.
(..)
Ik heb u reeds kenbaar gemaakt dat de Belastingdienst de beschikking heeft over informatie waaruit blijkt dat u tegoeden aanhoudt of heeft aangehouden bij een buitenlandse bank. Deze tegoeden zijn niet in de belastingaangifte aangegeven terwijl het van algemene bekendheid is dat dat verplicht is. Op grond van deze feiten en omstandigheden ben ik van mening dat er sprake is van het bewust, of ook wel met opzet dan wel voorwaardelijke opzet, nalaten om deze tegoeden op te geven met het oogmerk belasting te ontduiken.”
Eiser is in de gelegenheid gesteld op deze brief te reageren, hetgeen hij bij brief van 17 augustus 2005 heeft gedaan. In deze brief heeft eiser een verklaring gegeven voor de afname van de tegoeden doch geen gegevens verstrekt inzake buitenlandse tegoeden.
2.7.
Bij brief van 23 augustus 2005 heeft verweerder eiser andermaal gevraagd een specificatie over te leggen van zijn bank-, giro- en spaartegoeden per 1 januari 2002 en per 31 december 2002 en eiser daarbij gewezen op het feit dat de brief van 17 augustus 2005 geen volledig antwoord geeft op de door verweerder gestelde vragen en dat eiser niet heeft gereageerd op verweerders kennisgeving ten aanzien van de correctie vanwege buitenlandse tegoeden en verweerders voornemen een boete op te leggen. Hierbij is eiser tevens gewezen op artikel 47, eerste lid van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR). Eiser heeft bij brief van 21 september 2005 gereageerd en de gevraagde specificaties van zijn binnenlandse tegoeden overgelegd. Eiser heeft geen informatie verstrekt inzake buitenlandse tegoeden.
2.8.
Met dagtekening 15 oktober 2005 heeft verweerder de onderhavige aanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 28.297 en een inkomen uit sparen en beleggen van € 15.350. Gelijktijdig met de aanslag is de hiervoor genoemde boete opgelegd.
2.9.
In het kader van de behandeling van het namens eiser ingediende bezwaarschrift heeft verweerder eiser bij brief van 26 oktober 2005 een laatste verzoek gedaan om informatie te verstrekken over tegoeden in het buitenland.
2.10.
Bij de uitspraak op bezwaar van 30 december 2006 is, in verband met de toerekening van 50% van het buitenlandse vermogen aan de (inmiddels) ex-echtgenote van eiser de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van
€ 7.983 en is de boete verminderd tot een bedrag van € 2.210.
2.11.
Ter zitting van 15 januari 2008 is van de zijde van eiser erkend dat hij rekeninghouder is (geweest) bij KB-Lux en aangegeven dat hij openheid van zaken zou geven in de bij het Hof te Amsterdam lopende procedures over de jaren 1991 tot en met 2001. Tijdens een aldaar gehouden zitting op 22 februari 2008 heeft eiser vervolgens geen openheid van zaken gegeven en geen stukken ten aanzien van het saldo bij KB-Lux overgelegd.”
2.2.1.
Nu tegen de feitenvaststelling door de rechtbank, als hiervoor vermeld, door partijen geen bezwaren zijn ingebracht, gaat ook het Hof van die feiten uit.
2.2.2.
Het Hof voegt hieraan de volgende feiten toe.
2.2.3.
Bij uitspraak van 27 januari 2011, kenmerk P04/02856 en 05/00645, heeft het Hof uitspraak gedaan in de procedures over de jaren 1991 tot en met 2001. Het Hof heeft de aldaar in geschil zijnde navorderingsaanslagen ib/pvv over de jaren tot en met 2000 verminderd tot in die uitspraak vermelde bedragen en aan de inspecteur opgedragen om met inachtneming van (onder meer) de aldus vastgestelde belastbare inkomens de vermogens voor de vermogensbelasting en het inkomen over het jaar 2001 opnieuw te berekenen.
2.2.4.
Door het Hof uitgenodigd tot een reactie op de door de inspecteur gemaakte berekening, heeft de gemachtigde bij brief van 14 april 2011, onder overlegging van een aantal bankafschriften van een door belanghebbende en zijn (ex-)echtgenote bij KBLux aangehouden rekeningen, onder meer het volgende meegedeeld:
“(V)olgens de overzichten van de bank bedroeg het vermogen (… in guldens):
Op 31 december 1996: (…) 283.046,73
Op 31 december 1997: (…) 135.470,33
Op 31 december 1998: (…) 150.339,54
Op 31 december 1999: (…) 94.935,85”.
Uit de overgelegde bankafschriften blijkt voorts dat het saldo van deze rekeningen op 31 december 2000 NLG € 48.258 (€ 166 + € 366 + 47.726) bedroeg en dat de rekeningen bij de opheffing ervan op 24 september 2001 zijn afgesloten met een saldo van € 23.384,88.
2.2.5.
In het verweerschrift in hoger beroep heeft de inspecteur onder meer het volgende geschreven:
“Bekend is nu dat het aanwezige saldo ultimo 1996 f 283.046 was. De in de jaren daarna opgenomen bedragen komen, in tegenstelling tot hetgeen gemachtigde (…) zegt, niet naar voren op een Nederlandse bankrekening. (…)
Belanghebbende heeft geen bankafschriften van zijn Nederlandse rekening overgelegd waaruit de stortingen zouden kunnen blijken. Er blijft dus zowel onzekerheid bestaan omtrent de bestemming en/of herbelegging van de bij KBLux opgenomen bedragen. (…)
Belanghebbende heeft indertijd bij aanslagregeling een correctie van € 368.378 op de rendementsgrondslag gekregen. Bij uitspraak op bezwaar is deze correctie met 50% verminderd, omdat alsnog artikel 2:17 lid 3 van de Wet IB 2001 werd toegepast. Na de uitspraken van de Hoge Raad van 15 april 2011 is duidelijk dat de resterende correctie teruggebracht moet worden tot 2/3e daarvan (terugbrengen van de factor 1,5 naar de factor 1). Ik herreken de correctie, zoals die door de rechtbank gehandhaafd is, op 2/3 * € 184.189 = € 122.793. Dat betekent dat het belastbare inkomen uit sparen en beleggen over 2002 nader vastgesteld moet worden op € 615 (zoals aangegeven) plus (4% van € 122.793 is) € 4.912 is in totaal € 5.527.”

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
Evenals bij de rechtbank is in geschil of de aanslag en de boete terecht en tot juiste bedragen zijn opgelegd. In hoger beroep spitst het geschil zich toe op de volgende vragen:
- Is de omkering/verzwaring van de bewijslast van toepassing?
- Kon de inspecteur na opheffing van de KBLux-rekening nog een bedrag uit hoofde daarvan tot het vermogen van belanghebbende rekenen, en zo ja, welk bedrag?
- Subsidiair: dient de boete te worden verminderd in verband met (1) de omstandigheid dat de aanslag is opgelegd met toepassing van omkering/verzwaring van de bewijslast en berust op een schatting van niet-bewezen inkomsten en (2) overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM?
- Heeft belanghebbende recht op immateriëleschadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke behandelingstermijn?
3.2.
Belanghebbende concludeert primair tot vernietiging van de aanslag en de boete, subsidiair tot vermindering van de aanslag en de boete, en daarnaast tot toekenning van een immateriëleschadevergoeding conform de jurisprudentie van de Hoge Raad.
3.3.
De inspecteur concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep en tot vermindering van de aanslag tot een, berekend naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 5.527, met – naar het Hof begrijpt – evenredige vermindering van de door de rechtbank vastgestelde boete. Voor een immateriëleschadevergoeding is naar het oordeel van de inspecteur geen plaats.
3.4.
Voor de standpunten van partijen wordt overigens verwezen naar de stukken van het geding, alsmede het verhandelde ter zitting.

4.Beoordeling van het geschil

Omkering bewijslast?
4.1.1. Met betrekking tot dit geschilpunt heeft de rechtbank het volgende overwogen:
“4.3.1. Gelet op de door de Belgische overheid verstrekte gegevens en de door verweerder uitgevoerde identificatie die naar eiser leidde, was er naar het oordeel van de rechtbank voldoende aanleiding om aan eiser nadere inlichtingen omtrent de op de afschriften van de microfiches vermelde rekeningen te vragen. Eiser was in die omstandigheden, ingevolge het bepaalde in artikel 47 AWR, verplicht om de gevraagde gegevens te verstrekken.
4.3.2. Aangezien eiser aan zijn hiervoor genoemde verplichting niet heeft voldaan, dient de rechtbank op grond van het bepaalde in artikel 27e, aanhef en onder b, AWR, het beroep ongegrond te verklaren, tenzij is gebleken - dat wil zeggen overtuigend is aangetoond - dat en in hoeverre de bestreden uitspraak op bezwaar onjuist is. Eiser heeft geen feiten of omstandigheden gesteld, laat staan overtuigend aangetoond, op grond waarvan die onjuistheid zou moeten worden aangenomen.”
4.1.2. In hoger beroep staat tussen partijen vast dat belanghebbende de in de onderdelen 2.6 en 2.7 van de uitspraak van de rechtbank vermelde vragenbrieven onjuist heeft beantwoord in die zin dat hij in zijn antwoordbrieven het bestaan van en de gevraagde gegevens inzake zijn KBLux-rekening niet heeft vermeld. Het Hof verenigt zich dan ook met het oordeel van de rechtbank dat belanghebbende niet heeft voldaan aan de ingevolge artikel 47 AWR op hem rustende verplichtingen.
4.1.3. De rechtbank heeft hieraan terecht de gevolgtrekking verbonden dat het beroep ingevolge artikel 27e, aanhef en onder b, AWR, ongegrond dient te worden verklaard tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is (omkering en verzwaring van de bewijslast). Het Hof neemt hierbij in aanmerking dat het in deze niet gaat om aftrekposten waarvan de bewijslast toch al op belanghebbende rust, maar om een bijtelling van box-3-inkomen. Het verweer van belanghebbende dat de omkering en verzwaring van de bewijslast niet van toepassing zijn omdat de vragenbrieven (niet in de aanslagregelende maar) in de bezwaarfase zijn verzonden, vindt geen steun in het recht.
Tegenbewijs / redelijke schatting
4.2.1. Met betrekking tot dit geschilpunt heeft de rechtbank het volgende overwogen:
“4.4. Op verweerder rust ondanks de omkering van de bewijslast wel de verplichting om een redelijke schatting te maken van de verzwegen inkomsten dan wel vermogensbestanddelen. Verweerder heeft op dit punt verwezen naar de door hem in zaken als deze gehanteerde schattingsmethodiek, die de rechtbank en ook eisers gemachtigde ambtshalve reeds uit andere KB-Lux-procedures bekend is. De rechtbank heeft reeds eerder geoordeeld dat deze schattingsmethodiek - bij gebrek aan betere mogelijkheden door de weigering van betrokkenen gegevens te verstrekken - de toets der kritiek kan doorstaan. Eiser heeft hier tegenover niets gesteld dat tot een andere conclusie zou kunnen leiden. Gelet hierop acht de rechtbank de door verweerder gemaakte schatting ook in dit geval redelijk.”
4.2.2. Na de uitspraak van de rechtbank zijn de in 2.2.4 vermelde gegevens ter beschikking van de inspecteur gekomen.
4.2.3. De inspecteur heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de vermogensbijtelling zoals die bij uitspraak op bezwaar is toegepast, met 2/3 dient te worden verminderd (zie onderdeel 2.2.5). Zij is van mening dat belanghebbende niet overtuigend heeft aangetoond dat de aldus in aanmerking genomen rendementsgrondslag te hoog is.
4.2.4. Belanghebbende stelt, naar het Hof begrijpt, primair dat de aanslag (en daarmee de boete) reeds dienen te vervallen wegens de omstandigheid dat de correctie is gebaseerd op een veronderstelde KBLux-rekening die voorafgaande aan het onderhavige jaar is opgeheven. Het Hof begrijpt de stellingen van belanghebbende voorts in die zin dat hij ingeval van omkering van de bewijslast het vereiste tegenbewijs geleverd acht door de in 2.2.4 vermelde gegevens en door hetgeen hij overigens heeft aangevoerd over zijn bestedingen en zijn bestedingspatroon in de periode tussen 1996 en het onderhavige jaar. Subsidiair stelt belanghebbende, naar het Hof begrijpt, dat een redelijke schatting van het in 2002 bij te tellen vermogen dient uit te gaan van (en niet hoger kan uitvallen dan de helft van) het bij opheffing van de KB-Luxrekening op 24 september 2001 aanwezige saldo.
4.2.5. Het Hof verwerpt de primaire stelling van belanghebbende. Met analoge toepassing van de gedachtegang in het arrest van de Hoge Raad van 28 juni 2013, ECLI: NL: HR: 2013:63, BNB 2013/207 kon de inspecteur ervan uitgaan dat het vermogen dat op de KBLux-rekening heeft gestaan behoudens bewijs van het tegendeel ter beschikking is gebleven van belanghebbende. Vermogen pleegt immers niet vanzelf te verdampen.
4.2.6. Naar ’s Hofs oordeel heeft belanghebbende met hetgeen hij heeft aangevoerd over zijn bestedingen en zijn bestedingspatroon in de jaren 1996-2002 niet overtuigend aangetoond dat de uitspraak op bezwaar onjuist is, in ieder geval niet voor zover de inspecteur daarbij is uitgegaan van het (hem overigens op dat moment niet bekende) in 1996 aanwezige vermogen. De inspecteur heeft zich naar ’s Hofs oordeel terecht op het standpunt gesteld dat voor een dergelijk (zwaar) tegenbewijs in een geval als het onderhavige noodzakelijk is dat op controleerbare wijze inzicht geboden wordt in het traject van de sinds 1996 van de KBLux-rekening opgenomen bedragen, hetgeen – ook hierin volgt het Hof de inspecteur – niet is geschied. De inspecteur heeft dus terecht in het onderhavige jaar een bijtelling wegens verzwegen vermogen in aanmerking genomen, en zich daarbij met juistheid op het standpunt kunnen stellen dat opgenomen bedragen van de KB-Luxrekening – bij voorbeeld – kunnen zijn gestort op (andere) buitenlandse bankrekeningen. Het Hof neemt bij dit oordeel in aanmerking dat belanghebbende niet alleen heeft nagelaten aan te tonen wat er is gebeurd met de van de KBLux-rekening opgenomen bedragen, maar ook niet (voldoende) heeft aangetoond hoe de (gestelde) bestedingen zijn gefinancierd.
4.2.7. De inspecteur handelt evenwel naar ’s Hofs oordeel niet redelijk voor zover hij na kennisneming van de in 2.2.4 vermelde gegevens het in 2002 aanwezige verzwegen vermogen op een hoger bedrag heeft geschat dan het in 1996 op de KBLux-rekening aanwezige saldo. Weliswaar mag de inspecteur bij zijn redelijke schatting van het uit de KBLux-rekening resterende vermogen een veilige marge in aanmerking nemen, maar gelet op al hetgeen is gesteld en gebleken omtrent de bestedingen van belanghebbende en zijn toenmalige echtgenote – het Hof neemt hierbij met name in aanmerking dat belanghebbende in 1997 is verhuisd naar een aanzienlijk duurdere eigen woning – acht het Hof het zozeer onaannemelijk dat het verzwegen vermogen van belanghebbende sinds 1996 verder is kunnen aangroeien, dat de inspecteur de hem toekomende veilige schattingsmarge heeft overschreden door tot een hogere vermogensbijtelling te komen dan ½ x NLG 283.046 ofwel ½ x € 128.440 = € 64.220. Het Hof merkt daarbij voor alle duidelijkheid op dat ook aangroei wegens het op het (resterende) verzwegen vermogen behaalde rendement bepaald onaannemelijk is, waarbij het Hof in aanmerking neemt dat – naar tussen partijen vaststaat – in 1997/1998 een verlies van NLG 40.000 is geleden op aandelen die tot het KBLux-vermogen behoorden. Voor zover nodig merkt het Hof ook nog op dat in het onderhavige geval, mede gelet op hetgeen is gesteld en gebleken over de inkomenssituatie van belanghebbende en diens ex-echtgenote, ook geen redelijke grond bestaat voor het in de schatting verdisconteren van de mogelijkheid dat belanghebbende reeds vóór 1996 over andere buitenlandse bankrekeningen dan de KB-Luxrekening beschikte.
4.2.8. Op grond van al hetgeen hiervoor is overwogen, zal het Hof het vermogen in box 3 corrigeren met € 64.220 en het forfaitaire inkomen daaruit met 4% van € 64.220 = € 2.569. Het in aanmerking te nemen belastbaar inkomen uit sparen en beleggen dient derhalve te worden verminderd tot (€ 615 + € 2.569=) € 3.184.
Boete
4.3.1. Met betrekking tot dit geschilpunt heeft de rechtbank het volgende overwogen:
4.6.1. In de omstandigheden van dit geval acht de rechtbank de opgelegde boete passend en geboden. Zij overweegt op dit punt nog nader dat zij het, gelet op de feiten, aannemelijk acht dat eiser willens en wetens en met het vooropgezette doel van belastingontduiking rekening(en) in het buitenland heeft geopend en deze vele jaren voor verweerder heeft verzwegen, terwijl hij ook nu nog geen openheid van zaken geeft. Van strafverminderende omstandigheden is de rechtbank niet gebleken.
4.6.2. De rechtbank dient echter nog wel te onderzoeken of er sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM. Daarbij neemt de rechtbank het arrest van de Hoge Raad van 19 december 2008 (nr. 42763, te vinden onder dit nummer op www.rechtspraak.nl) als leidraad. De strafvervolging ter zake van de boete over 2002 is aangevangen met de ontvangst door eiser van de brief van 2 augustus 2005, aangezien eiser aan deze kennisgeving redelijkerwijs de verwachting heeft kunnen ontlenen dat er een boete zou worden opgelegd. Tussen dit tijdstip en het tijdstip waarop de rechtbank uitspraak doet is een periode van 3 jaar en bijna 7 maanden verstreken. Naar het oordeel van de rechtbank is de redelijke termijn hiermee overschreden. Hierbij stelt de rechtbank echter vast dat het procesverloop na de zitting van 15 januari 2008 vertraagd is door de handelwijze van eiser. Eiser heeft op deze zitting immers aangegeven dat hij gegevens met betrekking tot zijn buitenlandse banktegoeden aan verweerder zou verstrekken en daartoe aanhouding van de zaak gevraagd, doch uiteindelijk niets overgelegd. Tijdens de volgende zitting op 3 juli 2008 heeft eiser wederom verzocht om aanhouding van deze procedure aangezien het Hof te Amsterdam in de daar aanhangige, inmiddels heropende KB-Lux-procedures van eiser op verzoek van eisers gemachtigde getuigen zou gaan horen, en de uitkomst van die verhoren ook voor deze zaak van belang zou zijn. De rechtbank heeft dit verzoek gehonoreerd in de veronderstelling dat inderdaad vast stond dat het Hof nader getuigen zou horen. Toen bleek dat daarover nog een beslissing moest worden genomen, heeft de rechtbank ervan afgezien een en ander verder af te wachten. De periode van vertraging die aldus aan eiser is te wijten beloopt daarmee tot de laatste zitting ruim 1 jaar. De overschrijding van de redelijke termijn die dan overblijft is 2 jaar en bijna 7 maanden. Deze overschrijding van de redelijke termijn wordt naar het oordeel van de rechtbank niet gerechtvaardigd door bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van de zaak. De rechtbank ziet daarom aanleiding de boete te matigen met 10%.
4.3.2. In rechtsoverweging 4.6.1 van de rechtbank ligt het oordeel besloten dat belanghebbende opzettelijk een te lage aangifte heeft gedaan. Het Hof deelt dit oordeel. Vast staat immers dat belanghebbende tot aan de opheffing daarvan in 2001 een aanzienlijk geldbedrag had staan op een niet-aangegeven KBLuxrekening. De gedeeltelijke opening van zaken die belanghebbende daarover in april 2011 heeft gegeven, doet er niet aan af dat – bij gebreke van volledige openheid van zaken over de verdere aanwending van het bij opheffing beschikbaar gekomen saldo – aannemelijk is dat belanghebbende ook in het onderhavige jaar over meer vermogen beschikte dan hij in box 3 heeft aangegeven.
4.3.3. Bij de uitspraak op bezwaar is de inspecteur uitgegaan van een bij te tellen (verzwegen) box-3-inkomen van (€ 7.983 -/- € 615) = € 7.368. Daarbij heeft hij een boete van € 2.210 opgelegd. Uit de in 4.2.8 vermelde vermindering van die inkomensbijtelling tot € 2.569 volgt een boetebedrag van (2569/7368) x € 2.210 = € 770. Een sanctie tot dat bedrag komt het Hof passend en geboden voor, óók wanneer in aanmerking wordt genomen dat de inkomensbijtelling berust op een schatting.
4.3.4. Met inachtneming van de reductie van 10% wegens undue delay die de rechtbank heeft toegepast en die in hoger beroep door geen der partijen wordt betwist, dient de boete verder te worden verminderd tot 90% van € 770 = € 693. Voor een verdere vermindering uit hoofde van undue delay ziet het Hof geen aanleiding.
Slotsom
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal het Hof het beroep gegrond verklaren, de uitspraak op bezwaar vernietigen en de aanslag en de boete verminderen.

5.Kosten

Nu het hoger beroep gegrond wordt verklaard, zijn termen aanwezig de inspecteur op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te veroordelen in de kosten die belanghebbende voor het hoger beroep heeft moeten maken. De omstandigheid dat de vermindering van de aanslag haar grond vindt in jurisprudentie van de Hoge Raad en niet in informatie van de zijde van belanghebbende, leidt – anders dan de inspecteur voorstaat – niet tot een ander oordeel. Voor vergoeding komen in aanmerking de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) stelt het Hof deze kosten vast op: 2 (proceshandelingen: hogerberoepschrift en bijwonen zitting) x € 487 (waarde per punt) x 1,5 (wegingsfactor voor gewicht van de zaak) = € 1.461.
Belanghebbende heeft ter zitting zijn verzoek om de inspecteur te veroordelen in de kosten van het bezwaar ingetrokken, aangezien uit de gedingstukken blijkt dat die kosten reeds zijn vergoed.
Tussen partijen is niet in geschil dat de vergoeding die de rechtbank heeft toegekend voor de kosten van het beroep, had moeten worden berekend met inachtneming van een wegingsfactor 1 in plaats van 0,25, zodat deze vergoeding uitkomt op € 322.
In totaal dient de inspecteur dus (€ 1.461 + € 322)= € 1.783 aan proceskosten te vergoeden.

6.Immateriële schade

6.1.
Belanghebbende heeft vergoeding verzocht van door hem geleden immateriële schade als gevolg van onredelijke duur van de behandeling van het bezwaar en het beroep in eerste aanleg. Ter zitting heeft de gemachtigde verklaard dat de vertraging in de hogerberoepsfase voor rekening van belanghebbende komt. De vergoeding dient naar de mening van belanghebbende te worden toegekend op basis van de jurisprudentie van de Hoge Raad en derhalve van € 500 voor ieder (gedeelte van een) half jaar dat de eerste fase (bezwaar + beroep in eerste aanleg) langer dan twee jaar heeft geduurd.
6.2.
De inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat gelet op de complexiteit van de zaken in het Rekeningenproject en de vele (rechts)vragen die speelden in voormelde eerste fase, aanleiding is om uit te gaan van een langere behandelingsduur dan twee jaar en dat er dan geen plaats is voor een vergoeding of hooguit van € 500.
6.3.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 10 juni 2011, nr. 09/02639, ECLI:NL:HR:2011:BO5046 onder meer het volgende overwogen:
“3.3.1 (…) Dit beginsel [Hof: het beginsel van de rechtszekerheid] noopt ertoe dat belastinggeschillen binnen een redelijke termijn worden beslecht (…) Aangezien dit vereiste berust op een rechtsbeginsel dat ten grondslag ligt aan artikel 6 van het EVRM, wordt aansluiting gezocht bij de jurisprudentie over dat artikel van het EHRM. (…) Uit die jurisprudentie volgt dat bij overschrijding van de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade worden verondersteld. (…)
3.3.2.
Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden moet (…) aangesloten worden bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37984, LJN AO9006, BNB 2005/337.”
6.4.
Op grond van evenvermeld arrest van 22 april 2005 van de Hoge Raad neemt het Hof tot uitgangspunt:
-dat de behandeling van de zaak in eerste aanleg (de duur van de bezwaarfase inbegrepen) niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechter niet binnen twee jaar na aanvang van de termijn uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden;
-dat de behandeling van de zaak in hoger beroep niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechter niet binnen twee jaar nadat het rechtsmiddel is ingesteld uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden;
-dat als bijzondere omstandigheid - waarvan de redelijkheid van de duur van de behandeling mede afhankelijk is – onder meer is aan te merken de ingewikkeldheid van de zaak, waartoe bijvoorbeeld kan worden gerekend de aard en omvang van de fiscale problematiek, de omvang van het verrichte onderzoek, alsmede de verknochtheid van het belastbare en/of beboetbare feit met andere belastbare en/of beboetbare feiten betreffende dezelfde of andere belastingplichtige(n). Ook de invloed van de belanghebbende en/of diens gemachtigde op het procesverloop kan van betekenis zijn.
6.5.
Op grond van het arrest van de Hoge Raad van 22 maart 2013, nr. 11/04270, ECLI:NL:HR:2013:BX6666 moet ervan worden uitgegaan dat in belastingzaken waarin de bezwaar- en beroepsfase tezamen onredelijk veel tijd in beslag hebben genomen, de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt.
6.6.
Het Hof stelt vast dat het bezwaarschrift bij de inspecteur is ingekomen op 19 oktober 2005, dat de inspecteur uitspraak op bezwaar heeft gedaan op 20 december 2006 (1 jaar en ruim 2 maanden later) en dat de rechtbank uitspraak heeft gedaan op 24 februari 2009 (3 jaar en ruim 4 maanden na indiening bezwaarschrift).
6.7.
Het Hof is van oordeel dat er bijzondere omstandigheden zijn die aanleiding geven af te wijken van de in de arresten van 10 juni 2011 vermelde standaardtermijnen en wel in die zin dat de redelijke behandelingsduur voor de eerste fase wordt gesteld op vier jaar (bezwaar: anderhalf jaar; beroep: tweeëneenhalf jaar). Die bijzondere omstandigheden zijn in de eerste plaats gelegen in de complexiteit van de (rechts)vragen die het Rekeningenproject met zich meebracht, de noodzakelijke afstemming en coördinatie door de Belastingdienst bij de behandeling van en de standpuntbepaling jegens een groot aantal belastingplichtigen, en de noodzaak voor de rechterlijke instanties om de consistentie in haar uitspraken te bewaken. In de tweede plaats komt daarbij dat zowel in de bezwaarfase als in de beroepsfase de relatief lange behandelingsduur mede is te wijten aan de opstelling van (de gemachtigde van) belanghebbende. In de bezwaarfase betrof dat met name de ontwijkende opstelling bij het komen tot vaststelling van voor de te nemen beslissing noodzakelijke feiten; voor de opstelling in de beroepsfase verwijst het Hof naar hetgeen de rechtbank daarover in onderdeel 4.6.2 van zijn uitspraak heeft geoordeeld.
6.8.
Gelet op het vorenoverwogene is de behandelingsduur in de onderhavige zaak niet onredelijk lang geweest zodat geen plaats is voor een immateriëleschadevergoeding.

7.Uitspraak

Het Hof:
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank, behoudens de beslissing inzake het griffierecht;
  • verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 28.297 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 3.184, met evenredige vermindering van de heffingsrente;
  • vermindert de boete tot € 693;
  • veroordeelt de inspecteur in de proceskosten tot een bedrag van € 1.783; en
  • gelast de inspecteur het door belanghebbende in hoger beroep betaalde griffierecht van € 110 te vergoeden.
De uitspraak is gedaan door mr. J. den Boer, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. S.K. Grando als griffier. De beslissing is op 19 juni 2014 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1.. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.