ECLI:NL:GHAMS:2014:2687

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
8 juli 2014
Publicatiedatum
9 juli 2014
Zaaknummer
200.130.533-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake tekortkoming in de nakoming van een verbintenis en vergoeding van exploitatieschade

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door appellanten tegen vonnissen van de rechtbank Amsterdam, sector kanton, die betrekking hebben op een geschil over de exploitatie van een zeiljacht. Appellanten, eigenaren van het zeiljacht, hebben in hoger beroep de vernietiging van de bestreden vonnissen gevorderd en de toewijzing van hun vordering tot betaling van een openstaande exploitatietermijn van € 6.666,67, vermeerderd met wettelijke rente. De geïntimeerden hebben de vorderingen van appellanten betwist en hebben in reconventie een vordering ingesteld tot betaling van onverschuldigd betaalde exploitatietermijnen en schadevergoeding wegens wanprestatie van appellanten.

De kantonrechter heeft in eerste aanleg de vorderingen van appellanten afgewezen en de vorderingen van geïntimeerden toegewezen. In hoger beroep hebben appellanten hun eis verminderd, maar de kern van het geschil blijft de vraag of appellanten tekort zijn geschoten in hun verplichtingen uit de exploitatieovereenkomst. Het hof heeft vastgesteld dat er op 19 februari 2011 een exploitatieovereenkomst is gesloten en dat appellanten op grond van deze overeenkomst verplicht waren om gebreken aan het zeiljacht te herstellen. Het hof oordeelt dat de kantonrechter terecht heeft geoordeeld dat het niet tijdig herstellen van de gebreken een tekortkoming van appellanten inhoudt, die de buitengerechtelijke ontbinding door geïntimeerden rechtvaardigt.

Het hof bekrachtigt de vonnissen waarvan beroep en veroordeelt appellanten in de proceskosten van het hoger beroep. De beslissing van het hof is uitvoerbaar bij voorraad, wat betekent dat de veroordeling tot betaling onmiddellijk kan worden uitgevoerd, ook al is er nog geen definitieve uitspraak in de zaak.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team 1
zaaknummer : 200.130.533/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : 1328458 \ HA EXPL 12-341
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 8 juli 2014
inzake

1.[appellant sub 1] ,

2.
[appellante sub 2] ,
beiden wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
advocaat: mr. D.J. Moll te Rotterdam,
tegen

1.[geïntimeerde sub 1]

2.
[geïntimeerde sub 2]
,
beiden gevestigd te [vestigingsplaats] en kantoorhoudend te [kantoorplaats] ,
geïntimeerden,
advocaat: mr. O.W. van de Weijer te Amsterdam

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna gezamenlijk [appellanten] en [geïntimeerden] genoemd, en ieder afzonderlijk [appellant sub 1] , [appellante sub 2] , [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] .
[appellanten] zijn bij dagvaarding van 30 mei 2013 in hoger beroep gekomen van vonnissen van de rechtbank Amsterdam, sector kanton, locatie Amsterdam (hierna: de kantonrechter) van 31 oktober 2012 en 1 mei 2013, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [appellanten] als eisers en [geïntimeerden] als gedaagden.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven;
- memorie van antwoord.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellanten] hebben geconcludeerd dat het hof de bestreden vonnissen zal vernietigen en uitvoerbaar bij voorraad alsnog de vordering van [appellanten] ad
€ 6.666,67 te vermeerderen met de wettelijke rente zal toewijzen en de vorderingen van [geïntimeerden] zal afwijzen, met veroordeling van [geïntimeerden] in de proceskosten van beide instanties alsmede onder veroordeling van [geïntimeerden] tot terugbetaling van al hetgeen [appellanten] uit hoofde van de bestreden vonnissen hebben voldaan met telkens de wettelijke rente vanaf de datum der betaling.
[geïntimeerden] hebben geconcludeerd tot bekrachtiging van de bestreden vonnissen, met uitvoerbaar bij voorraad veroordeling van [appellanten] in de kosten van het geding in hoger beroep.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

2.1
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis van 31 oktober 2012 onder 1.1 tot en met 1.18 de feiten vastgesteld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
2.2
[appellanten] zijn eigenaren van het vijftig voet lange zeiljacht [het zeiljacht] (hierna: [het zeiljacht] ) uit 2009. Zij hebben dit zeiljacht tot begin 2011 verhuurd via [A] , handelende onder de naam [X] .
2.3
[B] (hierna: [B] ) is bestuurder van [geïntimeerde sub 1] , die op haar beurt bestuurder is van [geïntimeerde sub 2] .
2.4
Op 19 januari 2011 stuurt [B] een e-mail aan [appellant sub 1] met als onderwerp [het zeiljacht] die, voor zover hier relevant, luidt als volgt:
“Het goede beheer en behoud van de boten staat bij mij voorop. (…) Deze boten moeten in mijn visie perfect zijn uitgerust en onderhouden. Als ik me nu druk ga maken over low profile verhuur dan stuit ik me aan bij de anderen zoals we bij [X] onder diverse bestuurders gezien hebben. Daar gaat Actus niet in mee.”
2.5
Op dezelfde dag sturen [appellant sub 1] en [B] elkaar over en weer meerdere e-mails, waarin zij de voorwaarden voor exploitatie van [het zeiljacht] door [B] bespreken. In één van deze e-mailberichten schrijft [appellant sub 1] onder meer:
“Ik wil de boot nog goed in orde maken en zeilklaar maken. Ik ga 25 maart voor drie weken naar het buitenland, dus moet het vóór die tijd gebeuren. Het contract kan ook eerder starten. Alleen het klaarmaken van de boot zal zo rond 15 maart zijn.”
2.6
Op 21 januari 2011 stuurt [B] een e-mail aan [appellant sub 1] waarin onder meer staat:
“Als [het zeiljacht] op duikt op b.v. de site van anderen dan moet ik daar iets aan kunnen doen. Het moet duidelijk zijn dat dit schip alleen verhuurd wordt in perfecte staat.”
2.7
Dezelfde dag stuurt [appellant sub 1] een e-mail met bijlage aan [B] die, voor zover hier relevant, luidt als volgt.
“Bijgaand stuur ik je ter info de lijst met openstaande punten. (…)
Belangrijke Risico punten zijn:
  • binnentafel wordt momenteel ergens gelakt en afgewerkt in opdracht van [X]
  • keukenkastdeur is door [X] weggehaald. Deze wordt door [X] vervangen door een nieuwe
  • zitting bij navigatietafel is door [X] bij bekleder gebracht en nog niet terug
  • 2 plotters liggen bij Holland Nautic. Eén is inmiddels gerepareerd, de andere niet
  • [X] heeft de navigatieverlichting aangebracht. Maar deze functioneert niet goed. Hiervoor is Nautisch Kwartier ingeschakeld. Het herstel is niet zo eenvoudig omdat e.e.a. te maken heeft met het schakelpaneel (en deze is behoorlijk ingewikkeld).
Relevante risico punten zijn:
-
montage en bedrading van marifoonantenne en radar moet worden nagelopen.
Marifoon functioneerde niet goed
  • elektra is een zooitje, voor een deel aangelegd door [X] . 12 Volt stekkers deden het niet meer
  • De motor heeft wat kuren (keerkoppeling en lekkage) een deel garantie, maar misschien niet alles. Yanmar is door [X] ingeschakeld.
  • verbogen preekstoel en scepters.
  • gelcoatschade op dek en romp
  • sleutels van de toegang tot [het zeiljacht]
De overige punten moeten ook worden hersteld voordat we het contract starten zodat de boot er weer picobello eruit ziet. (…)”
2.8
Op 23 januari 2011 stuurt [appellant sub 1] een e-mail aan [X] die, voor zover hier relevant, luidt als volgt:
Augustus 2010 heb ik je een mail gestuurd waaruit je hebt kunnen opmaken dat ik erg ontevreden was over de gang van zaken mbt ons schip. In een jaar is tijdens de verhuur door [X] een lange waslijst aan beschadigingen en gebreken opgetreden; ook zijn er zaken uit het schip verdwenen. Door [X] zijn deze beschadigingen, gebreken en vermissingen, ondanks dat ik ze direct in 2009 en 2010 heb gemeld, niet of grotendeels niet hersteld. (…)
Op deze wijze gaat de boot vol beschadigingen en gebreken weer het nieuwe vaarseizoen in.”
2.9
Op 15 februari 2011 stuurt [appellant sub 1] een e-mail aan [B] , waarin hij opsomt welke reparaties aan de boot en meer in het bijzonder aan de mast moeten worden uitgevoerd. Daarbij geeft [appellant sub 1] aan dat hij ook een en ander aan klussen zelf kan doen.
2.1
Op 19 februari 2011 ondertekenen [appellanten] enerzijds en [B] , namens [geïntimeerde sub 1] , [geïntimeerde sub 2] , de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [de B.V.] en een niet nader omschreven aan hem gelieerde vennootschap, anderzijds een verklaring (hierna: de verklaring). In deze verklaring worden de aan [B] gelieerde ondernemingen aangeduid als ‘exploitatie’ en worden [appellanten] aangeduid als ‘inbrenger’. De verklaring luidt verder, voor zover hier relevant, als volgt.
“Komen overeen als volgt:
Exploitatie gaat onder nog nader gezamenlijk uit te werken voorwaarden het gebruik en beheer verzorgen van het zeiljacht [het zeiljacht] over de periode van 1 februari 2011 tot en met 15 maart 2014.
Inbrenger garandeert de beschikbaarheid en exclusief recht voor het gebruik van het zeiljacht [het zeiljacht] aan exploitatie. Inbrenger behoudt het eerste gebruiksrecht recht op dagen die niet verantwoord worden in een afrekening zoals periodiek overlegd door exploitatie alleen voor eigen persoonlijk en niet commercieel gebruik.
Inbrenger factureert aan [geïntimeerde sub 2] of nader te benoemen vennootschap gelieerd aan [B] een bedrag van € 20.000,00 incl. BTW per jaar in de maand maart van dat jaar. Dit bedrag geld als zekerheid voor het exclusieve gebruiksrecht en tevens voldoening voor 110 nader te omschrijven gebruiksdagen per kalenderjaar. Betaling van deze factuur zal geschieden door exploitatie in drie gelijke termijnen op 1 april, 1 juli en 1 oktober van dat kalenderjaar.
Exploitatie moet uiterlijk op 30 september van een kalenderjaar per aangetekend schrijven of email met ontvangstbevestiging aangeven indien exploitatie in het volgende jaar gebruik wenst te maken van haar exclusieve gebruiksrecht.
Exploitatie en inbrenger gaan gezamenlijk deze intentieverklaring uitwerken in een overeenkomst. Hierbij zal de gevoerde emailcorrespondentie als leidraad gebruikt worden.
Overleg zal plaatsvinden zoveel mogelijk in Eindhoven en worden afgewerkt voor 1 maart 2011”
2.11
Partijen hebben de verklaring nimmer nader uitgewerkt.
2.12
[appellant sub 1] heeft [geïntimeerde sub 2] een factuur van 30 december 2010 gestuurd voor een bedrag van € 6.666,67 inclusief BTW. Dit betreft de eerste termijn voor de exploitatie van [het zeiljacht] in 2011. [geïntimeerde sub 2] heeft deze factuur in maart 2011 betaald.
2.13
[appellant sub 1] heeft [geïntimeerde sub 2] een factuur van 21 februari 2011 gestuurd voor een bedrag van € 6.666,67 inclusief BTW. Dit betreft de tweede termijn voor de exploitatie van [het zeiljacht] in 2011. [geïntimeerde sub 2] heeft deze factuur door middel van verrekening betaald (zie rechtsoverweging 2.16).
2.14
[appellant sub 1] heeft [geïntimeerde sub 2] een factuur van 21 februari 2011 gestuurd voor een bedrag van € 6.666,67 inclusief BTW. Dit betreft de derde termijn voor de exploitatie van [het zeiljacht] in 2011. [geïntimeerden] , [de B.V.] of [B] hebben deze factuur – ondanks aanmaningen daartoe – niet betaald.
2.15
Op 29 april 2011 heeft [appellant sub 1] aan [B] per e-mail meegedeeld dat op 6 mei 2011 de mast van [het zeiljacht] erop gaat en dat de boot daarna in het weekend gereed voor de vaart wordt gemaakt. Op dezelfde dag bericht de heer [C] (hierna te noemen: [C] ) aan [B] per e-mail onder meer het volgende:
“Even tussen jou en mij. Ik begrijp de motivatie voor het klaar maken van [het zeiljacht] Maar is het niet een beetje kort door de bocht. Is deze daadwerkelijk verhuurd. Wat als de boot niet klaar is?”
Dezelfde dag schrijft [B] aan [appellant sub 1] en [C] per e-mail:
“Sorry maar als het aan mij ligt gaat de boot niet te water indien niet in orde. We wachten 2 mei af tot we weten hoe de status is van de verhuur die al is afgesproken.”
2.16
[B] heeft per 1 mei 2011 voor drie jaar twee ligplaatsen gehuurd bij [jachthaven] voor zijn eigen boot en voor [het zeiljacht] . [B] heeft de kosten van de ligplaats voor [het zeiljacht] van € 9.473,00 inclusief BTW gedeeltelijk verrekend met de factuur voor de tweede exploitatietermijn.
2.17
Op 27 juni 2011 heeft [appellant sub 1] aan onder andere [B] per e-mail, voor zover hier relevant, het volgende meegedeeld.
“Het onderhoud van zowel [het zeiljacht] als [zijn eigen boot] in het voorjaar hebben onze oorspronkelijke vaarplannen flink doorkruist. Op het moment dat de boten te water waren zijn we druk bezig geweest om de boten verhuur klaar te krijgen. Nog niet alles is 100% op de rit, maar we hebben onze eerste verhuurzaken gerealiseerd en we zijn op de goede weg.”
2.18
Bij brief van 6 juli 2011 heeft [geïntimeerde sub 2] [appellanten] in gebreke en aansprakelijk gesteld, omdat zij [het zeiljacht] volgens deze brief tot op dat moment niet in perfecte staat ter beschikking hebben gesteld, zodat veilige exploitatie niet mogelijk is.
2.19
Bij brief van 26 september 2011 heeft [appellant sub 1] verslag gedaan van een bespreking met [B] , die is gehouden om te bekijken of partijen de samenwerking zouden voortzetten. In deze brief staat opgesomd welke onderdelen van [het zeiljacht] inmiddels zijn hersteld en welke onderdelen nog moeten worden hersteld en gecontroleerd.
2.2
Bij brief van 30 september 2011 is namens [geïntimeerde sub 2] – onder de voorwaarde dat in rechte komt vast te staan dat tussen partijen een overeenkomst tot stand is gekomen – deze overeenkomst buitengerechtelijk ontbonden.

3.Beoordeling

3.1
In deze procedure hebben [appellanten] in eerste aanleg in conventie gevorderd dat [geïntimeerden] worden veroordeeld tot betaling van de openstaande derde exploitatietermijn van € 6.666,67 alsook tot terugbetaling van twee derde deel van de driejarige huurkosten van een ligplaats tot een bedrag van € 6.291,33, te vermeerderen met de wettelijke rente, buitengerechtelijke incassokosten en proceskosten. In reconventie hebben [geïntimeerden] gevorderd dat [appellanten] hoofdelijk worden veroordeeld tot betaling van € 13.333.34 wegens onverschuldigd betaalde exploitatietermijnen te vermeerderen met wettelijke rente, alsook tot vergoeding van de geleden en nog te lijden exploitatieschade als gevolg van de wanprestatie van [appellanten] nader op te maken bij staat met vergoeding van de proceskosten. De kantonrechter heeft de vorderingen in conventie van [appellanten] afgewezen en de vorderingen in reconventie van [geïntimeerden] toegewezen, met veroordeling van [appellanten] in de kosten van de procedure in conventie en reconventie.
3.2
Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komen [appellanten] met hun grieven op. De grieven 1 en 2 richten zich tegen het oordeel van de kantonrechter over hetgeen partijen op grond van de tussen hun gesloten overeenkomst over en weer van elkaar mochten verwachten. Grief 3 is gericht tegen het voorshandse bewijsoordeel van de kantonrechter. Grief 4 betreft de verwijzing naar de schadestaat. De grieven 5 tot en met 10 zien op de bewijswaardering en de conclusie dat ten gevolge van de bewijslevering de wanprestatie zijdens [appellanten] is komen vast te staan. Met grief 11 komen [appellanten] ten slotte op tegen de proceskostenveroordeling. [geïntimeerden] hebben zich verweerd tegen het hoger beroep van [appellanten]
3.3
In hoger beroep hebben [appellanten] hun eis verminderd in die zin dat zij nog steeds de betaling van de openstaande derde exploitatietermijn van € 6.666,67 vorderen, maar niet langer de terugbetaling van twee derde deel van de driejarige huurkosten van een ligplaats tot een bedrag van € 6.291,33. Omdat [geïntimeerden] geen bezwaar hebben gemaakt tegen de wijziging van eis door [appellanten] en het hof van oordeel is dat die wijziging niet in strijd is met de goede procesorde, gaat het hof bij zijn beslissing uit van de gewijzigde eis van [appellanten]
3.4
Tussen partijen is in hoger beroep niet langer in geschil dat er op 19 februari 2011 tussen hen een exploitatieovereenkomst is gesloten. Centraal staat de vraag wat de precieze inhoud van deze overeenkomst is. Meer in het bijzonder twisten partijen over het antwoord op de vraag of uit de overeenkomst een verbintenis voor [appellanten] voortvloeit om de gebreken aan [het zeiljacht] te herstellen.
3.5
Met grief 1 komen [appellanten] op tegen het oordeel van de kantonrechter dat [geïntimeerden] op grond van de correspondentie tussen partijen redelijkerwijze mochten verwachten dat de gebreken zodanig zouden worden hersteld, dat hun [het zeiljacht] ter beschikking zou worden gesteld op een moment en in een staat dat een gebruikelijke exploitatie van een dergelijk zeiljacht gedurende de overeengekomen vaardagen over 2011 nog mogelijk zou zijn. [appellanten] stellen dat zij conform contract enkel de verplichting hadden om [het zeiljacht] ter beschikking te stellen aan [geïntimeerden] hetgeen zij op 26 februari 2011 hebben gedaan. Van enige verplichting tot herstel is volgens hun geen sprake geweest. Nu het beheer van [het zeiljacht] volledig in handen lag van [geïntimeerden] waren zij verantwoordelijk voor het eventuele onderhoud, reparaties en het herstellen van gebreken. Dienaangaande overweegt het hof als volgt.
Met de kantonrechter is het hof van oordeel dat [geïntimeerden] op grond van de overeenkomst mochten verwachten dat de gebreken verholpen zou worden door [appellanten] De e-mailcorrespondentie tussen partijen, in het bijzonder de onder 2.4 tot en met 2.7 aangehaalde e-mailcorrespondentie van 19 en 21 januari 2011, getuigt van de intentie van beide partijen dat [het zeiljacht] vrij van gebreken zou zijn voordat de exploitatie door [geïntimeerden] van start zou gaan. In de onder 2.10 aangehaalde verklaring van partijen van 19 februari 2011 komen zij overeen dat bij de uitwerking in een overeenkomst de gevoerde e-mailcorrespondentie als leidraad zal worden gebruikt. [appellanten] hebben weliswaar gesteld dat het aan [geïntimeerden] was om de gebreken te herstellen, maar feiten en omstandigheden waaruit dat zou blijken zijn onvoldoende gesteld of aannemelijk geworden. De enkele omstandigheden dat [geïntimeerden] de hoedanigheid van exploitant aannamen, de eerste twee termijnbetalingen hebben voldaan en overleg hebben gehad met [appellanten] , is daartoe mede in het licht van de inhoud van de gevoerde correspondentie tussen partijen, onvoldoende.
Dat [geïntimeerden] feitelijk de rol van herstellende beheerder op zich hebben genomen en voor het operationele beheer [C] hebben aangetrokken, hebben [appellanten] onvoldoende concreet feitelijk onderbouwd. Hierbij neemt het hof mede in overweging dat deze stelling van [appellanten] geen steun vindt in de overgelegde e-mailcorrespondentie tussen [appellanten] enerzijds en [C] anderzijds. Hieruit blijkt immers dat [appellanten] bij e-mailbericht van 17 april 2011 [C] opdracht heeft gegeven werkzaamheden te verrichten aan [het zeiljacht] en dat [C] bij e-mailbericht van 4 juli 2011 heeft aangegeven voor zowel [appellanten] als [geïntimeerden] actief te blijven op ZZP basis. Evenmin vindt deze stelling van [appellanten] steun in de door [geïntimeerden] aangehaalde en overgelegde correspondentie tussen [appellanten] en [X] . Mede gelet op deze correspondentie en het overleg tussen partijen dienaangaande stelt [geïntimeerden] te hebben aangenomen en redelijkerwijs te hebben mogen aannemen dat [appellanten] in overleg met [X] tijdig de gebreken aan [het zeiljacht] zouden oplossen. Indien en voor zover [appellanten] beogen te stellen dat zij niet de wil hebben gehad om te verklaren dat zij de gebreken zouden herstellen, kan dit hen niet baten, nu [geïntimeerden] de verklaringen en gedragingen van [appellanten] wel aldus hebben verstaan en onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijze zo mochten verstaan, zodat [appellanten] op grond van de artikelen 3:33 en 3:35 van het Burgerlijk Wetboek (hierna te noemen: BW) geen beroep toekomt op hun eventuele wilsontbreken. Het voren overwogene betekent dat het hof met de kantonrechter de exploitatieovereenkomst tussen partijen aldus uitlegt dat er op [appellanten] een verbintenis tot herstel rustte teneinde de door partijen beoogde wijze van exploitatie mogelijk te maken. Grief I faalt derhalve.
3.6
Grief 2 richt zich tegen het oordeel van de kantonrechter dat het niet tijdig herstellen van de in de e-mail van 21 januari 2011 genoemde gebreken een tekortkoming in de nakoming van de op [appellanten] rustende verbintenissen inhoudt. In dit verband herhalen [appellanten] dat zij conform contract enkel de verplichting hadden om [het zeiljacht] ter beschikking te stellen aan [geïntimeerden] hetgeen zij op 26 februari 2011 hebben gedaan. De e-mail van 21 januari 2011 zou geen onderdeel van de overeenkomst zijn en het niet tijdig herstellen van de daar genoemde punten zou niet betekenen dat er van enige tekortkoming aan de zijde van [appellanten] sprake is. Mede onder verwijzing naar hetgeen is overwogen onder 3.5 verwerpt het hof deze grief. De tussen partijen opgestelde verklaring van 19 februari 2011 verwijst uitdrukkelijk naar de e-mailcorrespondentie tussen partijen, waarin de gebreken aan [het zeiljacht] meer dan eens aan de orde worden gesteld. Op grond van de tussen partijen gesloten overeenkomst mochten [geïntimeerden] erop vertrouwen dat [appellanten] de tussen partijen besproken gebreken tijdig zouden (doen) herstellen teneinde de door partijen beoogde wijze van exploitatie mogelijk te maken. Het hof deelt het oordeel van de kantonrechter dat de omstandigheid dat een aantal van deze gebreken aan [het zeiljacht] niet verholpen zijn gedurende het zeilseizoen van 2011, een tekortkoming van de zijde van [appellanten] inhoudt, die de buitengerechtelijke ontbinding door [geïntimeerden] rechtvaardigt.
3.7
Grief 3 is gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat [geïntimeerden] voorshands zijn geslaagd in het bewijs van de door hun gestelde tekortkoming van [appellanten] , welke tekortkoming erin zou bestaan dat [appellanten] [het zeiljacht] niet hebben hersteld dan wel laten herstellen op een zodanig moment dat de door partijen beoogde en besproken exploitatie van [het zeiljacht] over 2011 nog mogelijk was. Het hof stelt vast dat [appellanten] bij de beoordeling van deze grief geen belang hebben. Het betreft een voorlopig oordeel, waarna bewijslevering heeft plaatsgevonden. Het komt daarom alleen nog aan op het uiteindelijke bewijsoordeel. Die vraag, of het bewijs is geleverd, komt bij de bespreking van de grieven 5 tot en met 10 aan de orde. In zoverre behoeft grief 3 geen afzonderlijke bespreking.
3.8
Grief 4 ziet op de toewijzing door de kantonrechter van de vordering tot vergoeding van exploitatieschade nader op te maken in een schadestaatprocedure. Voor zover deze grief de vaststelling van een tekortkoming van de zijde van [appellanten] aanvecht, faalt het op grond van hetgeen onder 3.5 en 3.6 is overwogen. De vastgestelde tekortkoming kan [appellanten] worden toegerekend, nu van de zijde van [appellanten] geen omstandigheden zijn aangevoerd op basis waarvan tot niet-toerekenbaarheid kan worden geconcludeerd. Op grond van artikel 6:74 BW verplicht deze toerekenbare tekortkoming [appellanten] de schade die [geïntimeerden] daardoor lijden te vergoeden. De mogelijkheid dat door de tekortkoming schade is geleden is voldoende aannemelijk geworden. Daarmee ligt de vordering tot vergoeding van exploitatieschade nader op te maken in een schadestaatprocedure voor toewijzing gereed. Het verwijt van [appellanten] dat de kantonrechter ten onrechte heeft aangenomen dat [geïntimeerden] schade zou hebben geleden snijdt geen hout, nu het bestaan van schade niet is of behoeft te worden vastgesteld, maar de aannemelijkheid van de mogelijkheid van schade voldoende is voor de verwijzing naar de schadestaatprocedure. Aan dat vereiste is naar het oordeel van het hof voldaan. De grief faalt.
3.9
De grieven 5 tot en met 10 van [appellanten] hebben betrekking op de bewijswaardering en het oordeel dat ten gevolge van de bewijslevering de wanprestatie zijdens [appellanten] is komen vast te staan waarop de toewijzing van de vorderingen van [geïntimeerden] is gebaseerd. Deze grieven lenen zich voor een gezamenlijke behandeling. Het hof is van oordeel dat hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd onverlet laat dat een aantal gebreken waarvan [appellanten] het bestaan ten tijde van het aangaan van de overeenkomst hebben onderkend en die volgens beide partijen moesten worden hersteld, volgens hun eigen opgave op 26 september 2011 nog niet waren hersteld. De conclusie van de kantonrechter dat [appellanten] anders dan van hun kon worden verwacht, de gebreken in de gebrekenlijst van 21 januari 2011 niet hebben hersteld of laten herstellen op een zodanig moment dat de overeengekomen, gebruikelijke wijze van exploitatie van [het zeiljacht] door [geïntimeerden] in het zeilseizoen van 2011 nog mogelijk was, wordt dan ook door het hof onderschreven. Meer in het bijzonder kan het hof [appellanten] niet volgen in hun redenering dat de enkele waardering van [D] dan wel het enkele feit dat met het zeiljacht kon worden gevaren en gezeild bewijst dat het schip geen gebreken kende die aan een gebruikelijke exploitatie in de weg staan. Uit de tussen partijen gevoerde correspondentie zelf blijkt immers dat ten tijde van het sluiten van de overeenkomst tussen partijen in confesso was dat de beginstaat van [het zeiljacht] niet afdoende was om het zeiljacht te exploiteren op een deugdelijke wijze zoals bij overeenkomst voorzien, ofschoon met het zeiljacht ook toen kon worden gevaren en gezeild. Het in grief 6 aangehaalde e-mailbericht van 30 juni 2011 van [C] dan wel diens in grief 7 aangehaalde verklaring maakt dit niet anders, nu zowel [geïntimeerden] als [appellanten] in correspondentie uiting geven aan hun erkenning dat het jacht gebreken kende die de exploitatie belemmerden, hetgeen ook steun vindt in het door [geïntimeerden] aangehaalde en onder 2.15 geciteerde e-mailbericht van [C] van 29 april 2011. Hetgeen voorts in de grieven is aangevoerd kan het hof niet tot een ander oordeel brengen dan dat de bewijswaardering door de kantonrechter bijval verdient. Geen van de grieven 5 tot en met 10 treffen derhalve doel.
3.1
Grief 11 is gericht tegen de veroordeling van [appellanten] in de kosten van het geding in eerste aanleg in conventie en reconventie. In de toelichting op deze grief stelt [appellanten] onder verwijzing naar hun eerdere grieven dat hun vorderingen hadden moeten worden toegewezen, de vorderingen van [geïntimeerden] hadden moeten worden afgewezen en dat [appellanten] dus ten onrechte als de in het ongelijk gestelde partij zijn veroordeeld in de proceskosten. Deze laatste grief valt hetzelfde lot ten deel als de overige grieven. Het hof komt tot de conclusie dat de vorderingen van [appellanten] terecht zijn afgewezen, die van [geïntimeerden] terecht zijn toegewezen, zodat de veroordeling van [appellanten] in de kosten van het geding in eerste aanleg in conventie en reconventie in stand blijft.
3.11
Het hof zal de vonnissen waarvan beroep bekrachtigen en [appellanten] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt de vonnissen waarvan beroep;
veroordeelt [appellanten] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerden] begroot op € 683,00 aan verschotten en € 894,00 voor salaris;
verklaart dit arrest voor wat betreft de veroordeling in de proceskosten uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.W. Hoekzema, A.L.M. Keirse en E.J.H. Schrage en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van 8 juli 2014.