ECLI:NL:GHAMS:2014:2710

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
18 februari 2014
Publicatiedatum
10 juli 2014
Zaaknummer
200.139.165/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling en goeder trouw bij ontstaan van schulden

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 18 februari 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toelating van verzoekster tot de wettelijke schuldsaneringsregeling. Verzoekster had eerder, op 19 december 2013, een verzoekschrift ingediend bij het hof, waarin zij de afwijzing van haar verzoek tot schuldsanering door de rechtbank Noord-Holland op 17 december 2013 aanvecht. Tijdens de zitting op 11 februari 2014 heeft verzoekster, bijgestaan door haar advocaat mr. M. Raaijmakers, haar standpunt toegelicht. Het hof heeft het verzoekschrift en het dossier van de rechtbank bestudeerd, inclusief het proces-verbaal van de eerdere zitting en aanvullende stukken van de advocaat.

Verzoekster heeft aangevoerd dat zij te goeder trouw is geweest bij het ontstaan van haar schulden, die onder andere voortvloeien uit onterecht ontvangen kinderopvangtoeslag van de Belastingdienst in de jaren 2010 tot 2012. Ondanks haar verklaring dat zij niet op de hoogte was van het feit dat zij geen recht had op deze toeslag wanneer zij niet werkte, oordeelt het hof dat zij niet aan de vereisten van goeder trouw voldoet. De onterecht ontvangen kinderopvangtoeslag bedraagt € 70.483,- en is tot op heden niet terugbetaald.

Daarnaast heeft verzoekster gesteld dat zij een deel van haar schulden aan het CJIB heeft afgelost, maar heeft dit niet voldoende onderbouwd. Het hof concludeert dat verzoekster niet heeft aangetoond dat zij de omstandigheden die hebben geleid tot haar schulden onder controle heeft gekregen. Het hof bekrachtigt daarom de beslissing van de rechtbank om verzoekster niet toe te laten tot de schuldsaneringsregeling, maar laat de mogelijkheid open voor een toekomstig verzoek indien verzoekster kan aantonen dat haar situatie is verbeterd.

Uitspraak

arrest
________________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team II
zaaknummer : 200.139.165/01
rekestnummer rechtbank Noord-Holland : C/15/203228 FT RK 13.918
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 18 februari 2014
in de zaak van:
[verzoekster],
wonend te [woonplaats],
advocaat:
mr. M. Raaijmakerste [vestigingsplaats].

1.Het geding in hoger beroep

Verzoekster wordt hierna [verzoekster] genoemd.
[verzoekster] is bij op 19 december 2013 ter griffie van het hof ingekomen verzoekschrift in hoger beroep gekomen van de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 17 december 2013, waarbij het verzoek van [verzoekster] tot toelating tot de schuldsanering is afgewezen.
Het hoger beroep is behandeld op de zitting van 11 februari 2014. Bij die behandeling is [verzoekster] verschenen, bijgestaan door mr. Raaijmakers voornoemd die het verzoekschrift heeft toegelicht.
Het hof heeft kennis genomen van het verzoekschrift, van het dossier van de rechtbank, waaronder het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg en van de brief van 10 februari 2014 van mr. Raaijmakers met productie X. Mr. Raaijmakers heeft verklaard het proces-verbaal te hebben ontvangen, maar de overige stukken van het dossier van de eerste aanleg niet.Ter zitting in hoger beroep is kort mededeling gedaan van de inhoud van het dossier.

2.Beoordeling

2.1.
[verzoekster] heeft in het verzoekschrift verzocht om alsnog tot de wettelijke schuldsaneringsregeling te worden toegelaten. Daartoe heeft [verzoekster] – samengevat en voor zover voor de beslissing van belang – het volgende aangevoerd. [verzoekster] is wel te goeder trouw geweest bij het ontstaan van haar schulden. De schuld aan de Belastingdienst betreffende de kinderopvangtoeslag is ontstaan in de periode 2010-2012. [verzoekster] had haar kinderen op de opvang ook in periodes dat zij niet werkte. Achteraf is de toen uitgekeerde
kinderopvangtoeslag onterecht gebleken. [verzoekster] heeft voorts aangevoerd dat zij ongeveer € 1.300,- heeft afbetaald op haar CJIB-schuld en € 1.400,- op haar schuld aan de ABN AMRO Bank.
2.2.
Uit artikel 288, eerste lid, aanhef en onder b, Faillissementswet (Fw) vloeit voort dat een verzoek om toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling alleen wordt toegewezen als de schuldenaar voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest. Het hof is van oordeel dat [verzoekster] daarin niet is geslaagd.
2.3.
Zoals uit het bovenstaande volgt, heeft [verzoekster] in de vijf jaar voorafgaande aan de dag van indiening van het inleidende verzoekschrift (onder andere) schulden laten ontstaan en onbetaald gelaten aan de Belastingdienst en aan het CJIB.
2.4.
Vast is komen te staan dat [verzoekster] over de jaren 2010, 2011 en 2012 onterecht kinderopvangtoeslag heeft ontvangen. [verzoekster] heeft verklaard dat zij niet wist dat zij geen recht op kinderopvangtoeslag had als zij niet werkte. Wat hiervan zij, uit de verklaring van [verzoekster] ter zitting in hoger beroep blijkt ook dat zij de ontvangen gelden deels heeft aangewend om in de kosten en het levensonderhoud van haarzelf en de kinderen te voorzien. Ondanks de uitleg die [verzoekster] daarbij heeft gegeven, kan het hof, mede gelet op de aard van die schuld, niet anders oordelen dan dat [verzoekster] ten aanzien daarvan niet te goeder trouw is geweest. De schuld, ten bedrage van € 70.483,- is tot op heden ontbetaald gebleven.
2.5.
Voorts heeft [verzoekster] ter zitting in hoger beroep wel gesteld € 1.300,- afgelost te hebben op haar CJIB-schuld ter hoogte van € 1.708,26, maar heeft zij dit niet met stukken nader onderbouwd. Gesteld noch gebleken is dat [verzoekster] van het ontstaan van de schuld aan het CJIB geen verwijt kan worden gemaakt. Onvoldoende is aangetoond dat deze schuld tot aanvaardbare proporties is teruggebracht. Deze schuld staat eveneens aan haar toelating tot de schuldsaneringsregeling in de weg.
2.6.
Dat [verzoekster] de omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan of onbetaald laten van haar schulden, onder controle heeft gekregen, als bedoeld in artikel 288, derde lid, Fw, is ten slotte niet gebleken.
[verzoekster] heeft geen dan wel onvoldoende feiten en omstandigheden aangevoerd op grond waarvan dit zou kunnen worden aangenomen
Dat neemt niet weg dat indien [verzoekster] op termijn kan aantonen dat haar leven een stabiele wending heeft genomen, zij over enige tijd nogmaals een verzoek kan indienen om toegelaten te worden tot de schuldsaneringsregeling.

3.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.M.M. Tillema, G.J. Visser en H.J.M. Boukema en in het openbaar uitgesproken op 18 februari 2014 in tegenwoordigheid van de griffier.
Van dit arrest kan gedurende acht dagen na de dag van de uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld door middel van een verzoekschrift in te dienen ter griffie van de Hoge Raad.