ECLI:NL:GHAMS:2014:3058

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
12 juni 2014
Publicatiedatum
1 augustus 2014
Zaaknummer
13/00021
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtsgeldigheid van een compromis in belastingzaken

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 12 juni 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over een belastingaanslag die aan belanghebbende was opgelegd door de inspecteur van de Belastingdienst Amsterdam. De inspecteur had op 31 augustus 2011 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd voor het jaar 2009, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 87.932. Na bezwaar van belanghebbende handhaafde de inspecteur de aanslag, maar de rechtbank Haarlem verlaagde deze aanslag op 28 november 2012 tot een belastbaar inkomen van € 69.704 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.521. Belanghebbende ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

Tijdens de zitting bij de rechtbank bereikten partijen een compromis, dat door de rechtbank werd goedgekeurd. Het Hof moest nu beoordelen of dit compromis rechtsgeldig was. Het Hof oordeelde dat het compromis een vaststellingsovereenkomst was in de zin van artikel 900 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek. Dit betekent dat belanghebbende gebonden was aan de gevolgen van deze overeenkomst, tenzij hij kon aantonen dat er sprake was van een wilsgebrek, zoals dwang of bedrog.

Belanghebbende stelde dat hij in een zodanige gemoedstoestand verkeerde dat hij niet in staat was zijn wil te bepalen, maar het Hof oordeelde dat hij niet voldoende feiten had aangedragen om dit te onderbouwen. Het Hof concludeerde dat er geen reden was om te twijfelen aan de rechtsgeldigheid van het compromis en dat belanghebbende niet opnieuw de juistheid van de aanslag kon betwisten in hoger beroep. De slotsom was dat het hoger beroep ongegrond was en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. Het Hof besloot dat er geen proceskosten aan belanghebbende werden opgelegd, omdat er geen sprake was van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 13/00021
12 juni 2014
uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te [Z], belanghebbende,
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 12/2262 van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst Amsterdam,de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 31 augustus 2011 aan belanghebbende voor het jaar 2009 een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (ib/pvv) berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 87.932 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil (hierna: de aanslag).
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 6 april 2012, de aanslag gehandhaafd.
1.3.
Bij uitspraak van 28 november 2012 heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep gegrond verklaard en de aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 69.704 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.521.
1.4.
Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 8 januari 2013, aangevuld bij brief van 5 februari 2013. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Met dagtekening 25 april 2014 zijn nadere stukken ontvangen van belanghebbende. Deze zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 mei 2014. Het hoger beroep is ter zitting gelijktijdig behandeld met het hoger beroep van belanghebbende in de zaken met kenmerk 13/00252 en 13/00253.Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
In de uitspraak van de rechtbank staat onder meer het volgende vermeld:
“3.1. Partijen hebben ter zitting, overigens zonder erkenning van elkaars standpunten, bij wijze van compromis overeenstemming bereikt en wel in die zin dat naar hun oordeel:
(…)
- de aanslag ib/pvv 2009 wordt vastgesteld berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 69.704 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.521 en de beschikking dienovereenkomstig wordt verminderd.
3.2.
De rechtbank ziet geen aanleiding partijen daarin niet te volgen en beslist overeenkomstig.”
2.2.
In het proces-verbaal van de zitting voor de rechtbank staat het volgende:
“Na een korte schorsing delen partijen mee dat zij het volgende compromis hebben bereikt (zonder erkenning van elkaars standpunten):
(…)
- de aanslag 2009 wordt vastgesteld op een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 69.704 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.521.”
2.3.
Met dagtekening 23 januari 2013 heeft de inspecteur de aanslag verminderd conform het voormelde compromis.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In geschil is of het bij de rechtbank tot stand gekomen compromis rechtsgeldig overeen is gekomen, hetgeen belanghebbende betwist. Wanneer het Hof tot het oordeel komt dat sprake is van een rechtsgeldig compromis, is vervolgens in geschil of belanghebbende in hoger beroep de juistheid van de aanslag alsnog kan betwisten.
3.2.
Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken van het geding, alsmede het verhandelde ter zitting.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Blijkens het proces-verbaal van de zitting hebben partijen, na een korte schorsing, een compromis bereikt. De rechtbank heeft vervolgens dienovereenkomstig beslist. Het Hof heeft geen aanleiding eraan te twijfelen dat het proces-verbaal een juiste weergave is van het verhandelde ter zitting.
4.2.
Het Hof is van oordeel dat het compromis een vaststellingsovereenkomst inhoudt in de zin van artikel 900 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek. Dit brengt mee dat belanghebbende dient te worden gehouden aan (de gevolgen van) deze overeenkomst. Dat zou anders kunnen zijn indien aannemelijk wordt dat bij belanghebbende ten tijde van het sluiten van de overeenkomst sprake is geweest van een wilsgebrek (dwang, dwaling, bedrog, of misbruik van omstandigheden). Bij betwisting door de inspecteur ligt bij belanghebbende de bewijslast de feiten en omstandigheden aannemelijk te maken waaruit dat wilsgebrek volgt.
4.3.
Belanghebbende heeft gesteld dat hij destijds in een zodanige gemoedstoestand verkeerde dat hij buiten staat was zijn wil te bepalen. Naar ’s Hofs oordeel heeft hij met die enkele stelling tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur niet voldaan aan zijn bewijslast. Belanghebbende heeft naar ’s Hofs oordeel onvoldoende feiten gesteld waaruit volgt dat hij de reikwijdte van het compromis niet kon overzien. Belanghebbende heeft weliswaar aangevoerd dat uit het compromis niet zonder meer de hoogte van het op de aanslag te betalen bedrag bleek, maar dit bedrag volgde eenduidig uit de afspraak over het belastbaar inkomen en bij gebreke van feiten en omstandigheden die op het tegendeel duiden, moet belanghebbende – te meer nu hij zich beroepshalve bezig hield met het verzorgen van belastingaangiften – geacht worden dat eenduidige gevolg te hebben aanvaard. Ook overigens heeft belanghebbende geen feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt die leiden tot het oordeel dat sprake is geweest van een wilsgebrek.
4.4.
Ook voor het overige is niet gebleken van feiten en omstandigheden die aanleiding geven tot twijfel over de rechtsgeldige totstandkoming van het compromis.
4.5.
Belanghebbende heeft subsidiair de stelling ingenomen dat hij in hoger beroep de juistheid van de aanslag alsnog aan de orde kan stellen. Deze stelling van belanghebbende dient eveneens te worden verworpen. Door het sluiten van een vaststellingsovereenkomst is aan het tussen partijen bestaande geschil een einde gekomen. De opvatting van belanghebbende dat hij in hoger beroep (opnieuw) de juistheid van de aanslag kan betwisten vindt geen steun in het recht.
Slotsom
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

5.Kosten

Het Hof ziet, anders dan de inspecteur, geen aanleiding belanghebbende te veroordelen in de proceskosten. Op grond van artikel 8:75, eerste lid, derde volzin, van de Awb, kan een natuurlijk persoon slechts in de kosten worden veroordeeld in geval van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht. Hiervan is het Hof niet gebleken.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. J. den Boer, voorzitter, H.E. Kostense en J.A. van Horzen, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. B.J.E. Lodder, als griffier. De beslissing is op 12 juni 2014 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1.. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.