Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
VERENIGING VOOR CHRISTELIJK HOGER ONDERWIJS WETENSCHAPPELIJK ONDERZOEK EN PATIËNTENZORG,
1.Het geding in hoger beroep
2.De feiten
3.Beoordeling
Voor de academisch medisch specialist van 60 jaar of ouder wordt de in het tweede en derde lid genoemde arbeidsduur met gemiddeld een half uur per dag verminderd, tenzij de academisch medisch specialist hier zelf geen gebruik van wenst te maken. (...)”
“
De CAO gaat uit van een medewerker met een volledige arbeidsduur. Medewerkers met een onvolledige arbeidsduur hebben naar evenredigheid van hun arbeidsduur aanspraak op bepalingen uit deze CAO, tenzij in de CAO uitdrukkelijk anders is bepaald of als dit uit de aard van de regeling blijkt.”
in de CAO uitdrukkelijk anders is bepaald of als dit uit de aard van de regeling blijkt”. VUmc kan niet worden gevolgd in haar zienswijze dat met de verwijzing in artikel 15.6 lid 5 van de CAO naar de in de leden 2 en 3 genoemde arbeidsduur ‘uitdrukkelijk anders is bepaald’. Een uitdrukkelijk andere bepaling houdt in dat met zoveel woorden is bepaald dat de arbeidsduurverkorting niet door deeltijdmedewerkers kan worden aangevraagd. Daarvan is in artikel 15.6 lid 5 geen sprake. Evenmin kan worden gezegd dat ‘uit de aard van de regeling’ van artikel 15.6 lid 5 blijkt dat deze niet van toepassing is op werknemers die in deeltijd werken. De seniorenregeling voorziet in een verkorting van de arbeidstijd met gemiddeld een half uur (voor full timers) per dag. Deze arbeidsduurverkorting is zonder meer, zoals artikel 1.1.2 van de CAO bepaalt, “naar evenredigheid” toe te passen op werknemers met een parttime dienstverband, zoals [geïntimeerde]; het halve uur kan immers naar rato van de deeltijd aan de parttimer worden toegekend. Het hof volgt VUmc ten slotte niet in haar betoog dat de strekking van de regeling meebrengt dat [geïntimeerde] daarop geen aanspraak kan maken. Ook als de kennelijke strekking van de regeling is om oudere medewerkers, in dit geval werknemers van 60 jaar en ouder, in hun functie te ontlasten, is daarmee nog niet gezegd dat de partijen bij de CAO een ontlasting door werktijdverkorting alleen aangewezen achtten voor voltijdmedewerkers omdat zij het risico van overbelasting alleen bij hen aanwezig achtten. Uit de CAO-bepaling blijkt niet dat de cao-partijen deze mening waren toegedaan. VUmc heeft ook overigens niets aangevoerd dat erop wijst dat de strekking van de bepaling – het bieden van de mogelijkheid van werktijdverkorting voor werknemers op leeftijd – belet dat deze ook van toepassing is op de categorie deeltijdwerkers met een leeftijd van 60 jaar of ouder.
grieven III tot en met IXtevergeefs zijn voorgesteld. Deze grieven verdedigen immers een uitleg van de CAO die afwijkt van de hiervoor door het hof juist geachte uitleg.
grieven I en IIfalen. Deze grieven strekken ten betoge dat de kantonrechter gehouden was in te gaan op het door VUmc gevoerde verweer dat als de regeling van artikel 15.6 lid 5 van de CAO een verboden onderscheid naar leeftijd en/of naar arbeidsduur maakt, artikel 13 Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij de arbeid (WGBL) en/of artikel 7:648 lid 2 BW daar de sanctie van nietigheid op stelt en dus geen beroep kan worden gedaan op de regeling, ook niet naar evenredigheid. Dit betoog faalt aangezien [geïntimeerde] uitsluitend voor het geval dat de regeling van artikel 15.6 van de CAO alleen voor fulltimers zou gelden, gesteld heeft dat sprake is van een ongeoorloofd onderscheid naar arbeidsduur (over ongeoorloofd leeftijdsonderscheid beklaagt [geïntimeerde] zich niet). Zoals hiervoor is overwogen, heeft de kantonrechter terecht geoordeeld dat de arbeidsduurverkortingsregeling niet alleen door fulltimers kan worden ingeroepen, zodat de kantonrechter niet behoefde in te gaan op het voornoemde door VUmc gevoerde verweer dat alleen aan de orde zou komen indien het primaire standpunt van [geïntimeerde] zou worden verworpen.