In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam, gaat het om een hoger beroep van de Stichting Studiefinanciering Curaçao (SSC) tegen een vonnis van de kantonrechter in Amsterdam. SSC heeft op 14 februari 2014 hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van 20 november 2013, waarin de kantonrechter een gedeeltelijke vordering van SSC op [appellant] had toegewezen. De zaak betreft een leningsovereenkomst die [appellant] op 4 augustus 1986 heeft gesloten met het openbaar lichaam Eilandgebied Curaçao, waarbij hij een bedrag van € 6.441,10 heeft geleend. Na aanmaningen heeft [appellant] slechts € 4.660,- terugbetaald, waarna SSC de resterende vordering heeft ingediend.
De kantonrechter had in zijn vonnis het door [appellant] betaalde bedrag in zijn geheel in mindering gebracht op de hoofdsom, wat SSC in hoger beroep aanvecht. SSC stelt dat deze beslissing in strijd is met artikel 6:44 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek, dat bepaalt dat betalingen eerst in mindering komen op de kosten, vervolgens op de rente en pas daarna op de hoofdsom. Het hof oordeelt dat de grieven van SSC gegrond zijn en vernietigt het vonnis van de kantonrechter. Het hof wijst de oorspronkelijke vorderingen van SSC alsnog toe, inclusief de hoofdsom, de contractuele rente en de buitengerechtelijke incassokosten, verminderd met de ontvangen deelbetalingen.
Het hof legt de kosten van het geding in beide instanties op aan [appellant], die als in het ongelijk gestelde partij wordt beschouwd. Dit arrest is uitgesproken in het openbaar op 19 augustus 2014.