2.9.De gemachtigde heeft in zijn schrijven van 11 maart 2014 onder meer het volgende aangevoerd:
Redelijke termijn in eerste aanleg
Met betrekking tot de enige inhoudelijke reactie ontvangen van de inspecteur, merk ik op dat de meeste grieven inmiddels door de rechtspraak zijn achterhaald. Ik verwijs in dit kader onder meer naar de uitspraak van het gerechtshof Den Bosch van 23 augustus 2012. UN BX5668.
Uit vaste jurisprudentie blijkt dat een beslistermijn geldt van twee jaren voor de behandeling van het bezwaar en beroep in eerste aanleg. De beslistermijn vangt aan vanaf de datum van binnenkomst van het bezwaarschrift, te weten 15 november 2002. In dit verband merk ik op dat de belastingdienst al ruim voor de datum van indiening van het bezwaarschrift op de hoogte was van de grieven van belanghebbende. Ik verwijs naar de brief van 2 mei 2002 (bijlage 10 bij het verweerschrift van 23 maart 2005) In zoverre kan worden verdedigd dat dit een bijzondere omstandigheid is, waardoor de beslistermijn met een halfjaar had kunnen worden bekort.
In de bezwaarfase heeft de belastingdienst met toepassing van artikel 25, lid 2, AWR de uitspraak op bezwaar verdaagd, hetgeen door belanghebbende voor zover dit in zijn vermogen lag, niet werd geadviseerd,
omdat de lopende proefprocedures niet alle grieven bevatten, die door belanghebbende werden behandeld in de diverse proefprocedures. Ik verwijs in deze naar belanghebbendes brief van 17 december 2002 opgenomen als bijlage 19 bij het verweerschrift van 23 maart 2005.
De grieven genoemd in het schrijven van 2 mei 2002 zijn in bezwaar herhaald en door de inspecteur afgewezen bij uitspraak op bezwaar van 25 augustus 2004. Op de eerste pagina van zijn uitspraak gericht aan belanghebbende geeft de inspecteur een:
Samenvatting van het bezwaar.
U voert daartoe de volgende gronden aan:
• (--)
• De belastingdienst maakt voor de heffing van de enkelvoudige belasting en de boete gebruik van onrechtmatig verkregen bewijs;”
Verder wordt door de inspecteur in zijn uitspraak onder punt 1.b.5 opgemerkt:
De belanghebbende is van mening dat art 6 EVRM ook van toepassing is op de enkelvoudige belasting.”
Het is in dat kader nogal tegenstrijdig van de inspecteur thans in conclusie op te merken dat belanghebbende niet in bezwaar de enkelvoudige belasting in het geding heeft gebracht.
Doordat de inspecteur het verzoek om te worden gehoord in de bezwaarfase had genegeerd, en tijdens de mondelinge behandeling voor het hof in beroep, toen nog slechts bestaande uit een feitelijke instantie, een
stuk aan zijn pleitnota had gevoegd, dat belanghebbende niet bekend was, is de zaak door het Hof bij zijn uitspraak van 28 oktober 2005 terugverwezen.
Tijdens de voorzetting van de bezwaarschriftprocedure, te weten het horen, heeft belanghebbende gebruik gemaakt van zijn recht nadere grieven toe te voegen. Het gehele verloop van de bezwaarschriftprocedure
ziet, het zij al eerder door de inspecteur in zijn uitspraak bevestigd, dan ook niet uitsluitend op grieven de boete betreffende, maar eveneens grieven de enkelvoudige belasting betreffende.
De lange behandelingsduur van de bezwaarfase inclusief de terugverwijzing is geheel toe te rekenen aan de inspecteur. Belanghebbende heeft immer, soms met een verzoek om een paar weken uitstel, meegewerkt en tijdig gereageerd.
De jurisprudentie geeft geen grond de bezwaarfase op te knippen in verschillende perioden, zoals de belastingdienst kennelijk voorstaat: een periode waarin uitsluitend de boeten aan de orde zijn, quod non,
en een periode waarin ook andere grieven in geding zijn.
In dit verband merk ik op dat de inspecteur met zijn conclusie van 5 april 2012 op pagina 2, laatste alinea,
miskent dat de hier bedoelde beroepsfase als gevolg van de terugverwijzing door het Hof bij zijn uitspraak
van 28 oktober 2005 van de zaak naar de inspecteur de facto en de jura als een verdere voortzetting van
de bezwaarfase moet worden aangemerkt.
De inspecteur is vervolgens van mening dat hij na de vorenbedoelde terugverwijzing door het Hof een
nieuwe beslissing op bezwaar heeft genomen binnen de hem toekomende redelijke beslistermijn. De
inspecteur miskent evenwel dat door zijn onachtzaamheid ten aanzien van de hoorplicht de gehele
procedure met ruim twee extra jaren is verlengd (tot de uitspraak in primair beroep van de rechtbank
Haarlem op 9 november 2007).
Uit de rechtspraak kan worden afgeleid dat de immateriële vergoeding kan worden beperkt door de
complexiteit van de zaak. in dat verband merk Ik op dat de complexiteit van de zaak voor de rechtbank
Haarlem kennelijk niet groot was. Immers, de door de rechtbank toegepaste proceskostenvergoeding is
gebaseerd op een wegingsfactor 1 (overweging 5.2 van de uitspraak). Bij een wegingsfactor 1 past mijns
inziens niet een beperking van de immateriële vergoeding om reden dat de zaak feitelijk en juridisch (zeer)
complex is geweest. Immers, een zaak met een wegingsfactor 1 wordt als van gemiddeld gewicht
aangemerkt.
Ik ben dan ook van mening dat de termijn voor een redelijke berechting van de zaak in eerste aanleg van
twee jaar (bezwaar en beroep in eerste aanleg), welke heeft geduurd van 15 november 2002 tot 9
november 2007, derhalve met bijna vijf jaar is overschreden, uitsluitend toerekenbaar aan de handelwijze
van de inspecteur. Een dergelijke niet te rechtvaardigen overschrijding van de redelijke termijn resulteert in
een immateriële schadevergoeding van € 500 voor ieder halfjaar of delen van een halfjaar, ofwel € 5.000,
zonder enige gerechtvaardigde matiging
Redelijke termijn in hoger beroep
Tegen de uitspraak in primair beroep is op 17 december2007 hoger beroep ingediend bij het gerechtshof
te Amsterdam, welk beroep nader is gemotiveerd op 16 januari 2008. De behandeling van deze zaak is,
met verzoek van verzetting van enige weken van de zijde van belanghebbende, voor het eerst mondeling
behandeld op 21 maart 2011. Wegens het niet voldoen aan de verplichting als bedoeld in art 8:42 Awb is
de inspecteur verzocht het Draaiboek en de Nieuwsbrieven over te leggen, waarna een nieuwe
mondelinge behandeling is vastgesteld door het hof op 16 september 2011. De vertraging in deze
procedure is derhalve enerzijds gelegen bij het hof en anderzijds bij de inspecteur vanwege het niet
verstrekken van alle relevante processtukken.
De uitspraak in hoger beroep is van 9 februari 2012, ruim vier jaar na de indiening van het hoger beroep,
waarvoor conform het arrest van de Hoge Raad van 10 juni 2011 een redelijke termijn van twee jaar staat.
Uit niets kan worden afgeleid welke rechtvaardiging aan deze overschrijding van de redelijke termijn heeft
gelegen anders dan hetgeen hiervoor reeds is aangehaald. De Raad voor de rechtspraak heeft althans
geen verweer kunnen of willen voeren.
De redelijke termijn in hoger beroep is derhalve met ruim twee jaar overschreden, zodat uit dien hoofde
een immateriële schadevergoeding van 5 maal € 500 gerechtvaardigd is, ofwel € 2.500.
Redelijke termijn verzoekprocedure
Verder merk ik nog op dat na de uitspraak in hoger beroep de zaak is aangehouden door het hof voor
nadere vaststelling van de onderhavige vergoeding. Ook hierbij is om ongerechtvaardigde redenen de
redelijke termijn van afhandeling ruimschoots overschreden. Niet valt in te zien waarom de beslissing van
het hof de onderhavige vergoeding eerst zo’n twee jaar na de uitspraak in hoger beroep neemt, waarbij
dan de kanttekening zij gemaakt dat belanghebbende drie maanden extra tijd heeft genomen zijn
conclusie in te dienen.
Dat ook een redelijke termijn geldt in deze fase van de behandeling kan worden afgeleid uit de uitspraak
van Hof Den Haag van 4 januari 2013, V-N 2013/16.5, waarin het Hof beslist dat
“Eiser claimt voorts ten onrechte ook vergoeding voor de tijd die sinds 12 oktober 201l is verstreken. Met
de uitspraak in de hoofdzaak is namelijk aan de spanning en frustratie reeds een einde gekomen. De
onderhavige verzoekprocedure mag evenwel op zich niet onredelijk lang duren.”
Ik ben van mening dat een duur van zo’n twee jaar voor het doen van uitspraak in de onderhavige verzoek
procedure een overschrijding van het hof inhoudt van de redelijke beslistermijn.
Voor het overige kan belanghebbende in het geheel van de procedures geen passieve houding worden
verweten
Proceskosten
Tenslotte merk ik op dat belanghebbende in de gehele procedure een vergoeding voor proceskosten heeft
gevraagd. De onderhavige procedure inzake de vergoeding van immateriële schade is daar een onderdeel
c.q. voortzetting van. Reden waarom ik u hierbij verzoek in het kader van de procedure voor vergoeding
van immateriële schade de belastingdienst dan wel de Minister van Veiligheid en Justitie te veroordelen In
de beroepsmatig verleende kosten van rechtsbijstand in deze. Immers, niet valt in te zien waarom de
onderhavige procedure tot vergoeding van immateriële schade een vergoeding van kosten van
rechtsbijstand in de weg zou staan. Zonder rechtsbijstand zou belanghebbende niet in staat zijn geweest
de onderhavige vergoeding te eisen.
Conclusie
Ik concludeer derhalve tot veroordeling van de inspecteur en /of de staat tot vergoeding van immateriële
schade voor overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg alsmede in hoger beroep zomede tot
veroordeling van een vergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de onderhavige
schadeprocedure alsmede een proceskostenvergoeding.