ECLI:NL:GHAMS:2014:3608

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
19 juni 2014
Publicatiedatum
1 september 2014
Zaaknummer
07/01040
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Rechters
  • J. den Boer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in belastingzaken

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 19 juni 2014 uitspraak gedaan over een verzoek tot schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in belastingprocedures. De belanghebbende, vertegenwoordigd door gemachtigde [C], had een verzoek ingediend om vergoeding van immateriële schade die was ontstaan door de lange duur van de behandeling van zijn belastingzaken. Het Hof constateerde dat de redelijke termijn voor de behandeling in de eerste fase, die het bezwaar en het beroep bij de rechtbank omvatte, met ruim 11 maanden was overschreden. Dit leidde tot een schadevergoeding van € 1.000. In de tweede fase, het hoger beroep, was de redelijke termijn met 15 maanden overschreden, wat resulteerde in een aanvullende schadevergoeding van € 1.500. De totale schadevergoeding van € 2.500 werd verdeeld, waarbij € 500 aan de inspecteur en € 2.000 aan de Minister van Veiligheid en Justitie werd toegekend.

Het Hof weigerde echter om de vergoedingen te matigen, ondanks het tijdsverloop dat met de behandeling van het verzoek gemoeid was. Het Hof erkende de onnodige lange duur van de procedure, maar stelde dat het immateriële karakter van de geleden schade geen aanleiding gaf voor een hogere vergoeding. Ook werd het verzoek om wettelijke rente afgewezen, omdat er geen bewijs was dat de belanghebbende als gevolg van het schadeveroorzakend handelen een geldbedrag had betaald of gemist.

De uitspraak benadrukt het belang van een redelijke termijn in belastingprocedures en de gevolgen van overschrijding daarvan. Het Hof baseerde zijn beslissing op jurisprudentie van de Hoge Raad, die stelt dat bij overschrijding van de redelijke termijn spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade worden verondersteld. De zaak illustreert de complexiteit van belastingprocedures en de noodzaak voor een zorgvuldige en tijdige behandeling door de betrokken instanties.

Uitspraak

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk: 07/01040 bis
19 juni 2014
nadere uitspraak van de zesde enkelvoudige belastingkamer
in het geding tussen
(de erven van)[A]te [B], belanghebbende,
gemachtigde [C]
tegen
-
de Staat, de Minister van Veiligheid en Justitie te Den Haag, door tussenkomst van de Raad voor de Rechtspraak, de Minister,
-
de inspecteur van de Belastingdienst Holland-Noord/kantoor Alkmaar,de inspecteur.
op het verzoek van belanghebbende tot het toekennen van een vergoeding van immateriële schade (hierna: het verzoek) in de na te noemen zaak.

1.Procesverloop

1.1.
Voor de loop van het geding verwijst het Hof naar de uitspraak van de Eerste Meervoudige Belastingkamer van 9 februari 2012 met kenmerk 11/00617 (hierna ook: de Hofuitspraak). Bij voormelde uitspraak van heeft het Hof het onderzoek heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het gedane verzoek.
1.2.
De inspecteur heeft zijn conclusie inzake het verzoek ingediend bij schrijven van 5 april 2012 en 30 april 2014, de Minister bij schrijven van 28 oktober 2013 en belanghebbende bij schrijven van 11 maart 2014. De griffier heeft afschriften van deze brieven aan de wederpartijen verstrekt.
1.3.
Het lid van de Vijfde Enkelvoudige Belastingkamer heeft de behandeling van het verzoek verwezen naar de Zesde Enkelvoudige Belastingkamer.
1.4.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 mei 2014.Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De Hofuitspraak is gedaan op 9 februari 2012 en heeft betrekking op een navorderingsaanslag in de vermogensbelasting (VB) voor het jaar 1998, welke navorderingsaanslag is opgelegd in het kader van het Rekeningenproject.
2.2.1.
De navorderingsaanslag VB 1998 is gedagtekend 8 november 2002.
2.2.2.
Met dagtekening 15 november 2002 is tegen de (in de) navorderingsaanslag VB 1998 (begrepen boete) bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft met dagtekening 25 augustus 2004 uitspraak gedaan op het bezwaarschrift. Op het tegen die uitspraak ingestelde beroep is door het Hof op 28 oktober 2005 uitspraak gedaan, welke aangetekend is verzonden op 3 november 2005, en waarbij – na gegrondverklaring van het beroep – de uitspraak op bezwaar is vernietigd en de inspecteur is opgedragen belanghebbende in zijn bezwaar te horen alvorens uitspraak op bezwaar te doen.
2.2.3.
De inspecteur heeft met dagtekening 19 januari 2006 opnieuw uitspraak op bezwaar
gedaan. Op het daartegen ingestelde beroep heeft de rechtbank op 9 november 2007 uitspraak gedaan.
2.3.1.
Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 18
december 2007 en aangevuld bij brief van 16 januari 2008. Op verzoek van de inspecteur is
de termijn voor het indienen van een verweerschrift verlengd tot 11 april 2008. De inspecteur
heeft bij schrijven van 7 april 2008 een verweerschrift ingediend en daarbij incidenteel hoger beroep ingesteld, waarop belanghebbende heeft geantwoord bij brief van 5 juni 2008.
2.3.2.
Partijen zijn bij brief van 18 november 2010 uitgenodigd voor het bijwonen van het
onderzoek ter zitting van 7 januari 2011. Partijen hebben bij brief van 20 december 2010
bericht gekregen dat dit onderzoek geen doorgang zal vinden. Daarna zijn partijen
uitgenodigd voor het bijwonen van het onderzoek ter zitting van 21 februari 2011, welk onderzoek op verzoek van de gemachtigde is uitgesteld.
2.3.3.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 maart 2011. Na de zitting heeft tussen partijen een schriftelijke behandeling plaatsgevonden.
2.3.4.
De gemachtigde heeft bij brief van 27 april 2011 gebruik gemaakt van de mogelijkheid
te reageren op de hem bij brief van 24 maart 2011 toegezonden zogenoemde Amsterdamse
versie van het Draaiboek en de Nieuwsbrieven.
2.3.5.
De inspecteur heeft bij brief van 31 mei 2011 gebruik gemaakt van de in de brief van 22 april van de griffier gegeven mogelijkheid te reageren op het arrest van de Hoge Raad van 15 april 2011, LJN BN6324. Bij brief van 23 juni 2011 heeft de gemachtigde gereageerd op de brief van de inspecteur.
2.3.6.
Op 16 september 2011 heeft een nadere zitting plaatsgevonden.
2.4.
Belanghebbende heeft tegen de Hofuitspraak (van 9 februari 2012) beroep in cassatie ingesteld bij de Hoge Raad. Bij arrest van 7 december 2012 heeft de Hoge Raad uitspraak gedaan op het beroep in cassatie.
2.5.
Belanghebbende is overleden in december 2013. De erven hebben de onderhavige procedure voortgezet.
2.6.1.
De eerste bezwaarprocedure heeft geduurd van 15 november 2002 tot 25 augustus 2004. De eerste beroepsprocedure bij het Hof van omstreeks 25 augustus 2004 tot 3 november 2005. In totaal heeft deze fase ruim 35 maanden geduurd.
2.6.2.
De tweede bezwaarprocedure heeft geduurd van 3 november 2005 tot 2 februari 2006. De beroepsprocedure bij de rechtbank van 9 maart 2006 tot 9 november 2007. In totaal heeft deze fase iets meer dan 24 maanden geduurd.
2.6.3.
De hoger beroepsprocedure bij het Hof heeft geduurd van 9 november 2007 tot 9 februari 2012, een periode van 51 maanden.
2.7.
In oktober 2002 is tussen belanghebbende en de inspecteur een vaststellingsovereenkomst gesloten. Deze vermeldt onder meer:
“(...)
De onderwerpen waarover afspraken zijn gemaakt betreffen:
1. De omvang van de correctiebedragen enkelvoudige belasting voor zover die een gevolg zijn van het hiervoor genoemde onderzoek.
2 De vorm waarin de, volgens partij 3 (verweerder), uit het onderzoek voortvloeiende bedragen aan belasting, heffingsrente en bestuurlijke boete geheven worden.
Ad.1. Partijen zijn het erover eens dat de correctiebedragen enkelvoudige belasting zoals vermeld in de overgelegde spreadsheets juist zijn berekend op basis van de beschikbare feiten, te weten de afschriften van de betreffende banktegoeden en de door partij 1 desgevraagd verstrekte informatie over stortingen en opnamen van die rekeningen.
Ad 2. Partijen geven, uitsluitend uit praktische overweging, de voorkeur aan het opleggen door partij 3 (verweerder) van één navorderingsaanslag vermogensbelasting 1998 in plaats van diverse belastingaanslagen met heffingsrente en boete (beschikkingen) over de periode 1993 tot en met 2000.
(...)
Partij 1 (eiser) behoudt zich nadrukkelijk het recht voor om in bezwaar en/of beroep te komen tegen de op te leggen navorderingsaanslag 1998. Het bezwaar en/of beroep kan geen betrekking hebben op de omvang van de correctiebedragen enkelvoudige belasting en/of de vorm waarin de heffing heeft plaatsgevonden (één navorderingsaanslag vermogensbelasting 1998);
(…)”
2.8.
De inspecteur heeft in zijn schrijven van 5 april 2012 onder meer het volgende aangevoerd:
De Hoge Raad heeft in zijn arresten van 10 juni 2011 UN B05046, B05080 en B05087 in het algemeen aangegeven dat een lange duur van een bezwaar- en/of beroepsprocedure aanleiding kan zijn voor het toekennen van een immateriële schadevergoeding. De spanning en frustratie die aanleiding zijn voor het toekennen van deze schadevergoeding hoeven niet door de belanghebbende te worden bewezen; zij worden in beginsel verondersteld aanwezig te zijn indien een bepaalde behandelingsduur is overschreden.
Voor deze behandelingsduur en overige omstandigheden knoopt de Hoge Raad aan bij zijn jurisprudentie ter zake van de overschrijding van de redelijke termijn in het kader van de boete oplegging.
Dat betekent dat er van uit gegaan kan worden dat voor de eerste fase (tot en met oordeel in eerste aanleg) in beginsel een termijn van twee jaar staat. Deze termijn geldt voor inspecteur en rechter in eerste aanleg samen. Pas nadat deze termijn is verlopen zou er sprake kunnen zijn van een overschrijding die schadeplicht met zich zou kunnen brengen.
Gelet op de verwijzing van de Hoge Raad naar zijn jurisprudentie inzake de boete is het mogelijk dat van een langere termijn moet of kan worden uitgegaan, zoals bijv. als gevolg van de ingewikkeldheid van de zaak en de houding van procespartijen.
De onderhavige procedure is een van de procedures in het kader van het zgn. Rekeningenproject. Er is sprake van een procedure welke — zeker in het begin daarvan — kan worden gekwalificeerd als een zeer complexe zaak, waarin een veelheid van feitelijke en rechtsvragen speelde (zie bijv. ook de vele nieuwe jurisprudentie die in het kader van het Rekeningenproject is gevormd). Inmiddels zijn vele rechts- en feitelijke vragen in het kader van het rekeningenproject KBLux beantwoord. De beoordeling van een redelijke beslistermijn moet echter plaatsvinden naar de situatie op het moment dat het bezwaar werd ingediend en de beslissing moest worden genomen. Op dat moment waren alle vraagpunten nog onbeslist.
Dit betekent dat naar mijn mening voor de procedure in eerste aanleg (Inspecteur en Gerechtshof) uitgegaan moet worden van een langere redelijke beslistermijn dan twee jaar.
De Hoge Raad heeft de aanvang van de termijn gelegd bij de ontvangst van het bezwaarschrift. Ik ben van mening, dat in casu er echter sprake is van een uitzonderingsgeval waarin niet van de datum van ontvangst van het bezwaarschrift moet worden uitgegaan. Het bezwaarschrift richt zich expliciet uitsluitend tegen de boete. Dat in het kader van dit bezwaarschrift ook om inzage in het dossier wordt gevraagd maakt dit niet anders. Immers juist en mogelijk vooral om te onderzoeken of een boete kon worden opgelegd is een verzoek om inzage te
verklaren.
Indien sprake is van overschrijding van de termijn wordt in het kader van een opgelegde boete compensatie voor de door de mogelijk door de belanghebbende ervaren spanning en frustratie gevonden door de boete te matigen (matiging wegens undue delay). Dit is in casu ook gebeurd: in de uitspraak van uw Hof van 9 februari 2012 is de compensatie in de boetesfeer gegeven door de boete te matigen. Indien daarnaast ook de enkelvoudige belasting in geschil is wordt voor de spanning en frustratie die bij een te lange behandelingsduur verondersteld wordt aanwezig te zijn een aparte compensatie (de immateriële schadevergoeding) verstrekt.
Indien naar de onderhavige procedure wordt gekeken is in (en voorafgaand aan) de bezwaarfase uitsluitende de boete in geschil: zowel de vraag of een boete kan worden opgelegd als de hoogte daarvan. Over de enkelvoudige belasting bestaat volledige overeenstemming.
Pas in de beroepsfase wordt voor de eerste keer een grief opgeworpen die de enkelvoudige belasting raakt, nI. de vraag of de verlengde navorderingstermijn van toepassing is. Niet eerder dan op dat moment ontstaat een geschil of kan een geschil ontstaan ten aanzien van de enkelvoudige belasting. Niet eerder dan op dat moment kan dan ook het aanvangspunt liggen voor de beoordeling van de vraag of een belanghebbende (te) lang in onzekerheid heeft verkeerd over de te zijnen aanzien te nemen beslissing. Pas in het beroepschrift wordt voor de eerste keer een bezwaar geuit dat de enkelvoudige belasting betreft (navorderingstermijn). Ik ben van mening dat daarom de datum waarop het beroepschrift door het Gerechtshof is ontvangen 4 oktober 2004 als aanvangsdatum voor het bepalen van de termijn moet worden genomen.
Ik wijs in dit verband ook nog op het volgende. Zoals al gezegd: er is sprake van schadevergoedingsrecht, waarvoor de gewone civielrechtelijke regels gelden. Dat betekent dat een gelaedeerde ook de plicht heeft zijn schade te beperken. Nu in de gehele bezwaarfase aan de Inspecteur niet kenbaar is gemaakt dat het bezwaar zich mogelijk (ook) richtte op de enkelvoudige belasting kan aan de Inspecteur niet verweten worden, dat hij de belanghebbende (te) lang in onzekerheid omtrent zijn beslissing ten aanzien van de enkelvoudige belasting heeft gelaten. Immers: nu de belanghebbende geen bezwaar maakte tegen de enkelvoudige belasting kon de Inspecteur niet weten dat dat daar ook een mogelijk pijnpunt was. Spanning en frustratie welke op deze periode zien is dan ook in het geheel aan de belanghebbende toe te rekenen. Ook op grond van (een analoge toepassing van) art 6:101 BW komt deze periode voor rekening van de belanghebbende. Dit leidt feitelijk tot dezelfde aanvangsdatum als hierboven: 4 oktober 2004.
De termijn voor een redelijke berechting van de zaak in eerste aanleg is, zoals gezegd, in beginsel twee jaar. In casu begint de termijn op 2 oktober 2004 te lopen als de zaak reeds voor behandeling bij het Gerechtshof (in eerste aanleg) ligt. Het Gerechtshof heeft op 28 oktober 2005 uitspraak gedaan en de zaak teruggewezen naar de Inspecteur. De Inspecteur heeft vervolgens op 14 november 2005 het hoorgesprek gehouden en uitspraak op het bezwaar gedaan op 19 januari 2006, derhalve binnen drie maanden na de uitspraak van het Gerechtshof. Vervolgens is wederom beroep ingesteld en heeft de Rechtbank uitspraak gedaan op 9 november 2007.
Uit dit overzicht blijkt dat de Inspecteur zeer snel uitspraak heeft gedaan en is zeker binnen de hem toekomende redelijke beslistermijn gebleven. Gelet op het vorenstaande ben ik van mening, dat er geen sprake is van een vertraging c.q. een te lange behandelingsduur of beslistermijn aan de zijde van de Inspecteur. Nu er geen sprake is van een te lange beslistermijn, is er dus ook geen schade waarvoor de Inspecteur verantwoordelijk is of aansprakelijk gesteld kan worden.
Het verzoek van de belanghebbende is een verzoek om schadevergoeding. Zoals hierboven reeds vermeld zijn daarop de regels en algemene leerstukken van schadevergoedingsrecht van toepassing. De Inspecteur kan niet aansprakelijk worden gesteld voor een behandelingsduur bij de rechter waarop hij geen of nauwelijks invloed heeft gehad of heeft kunnen hebben. Overeenkomstig hetgeen de Hoge Raad in de hierboven genoemde arresten van 10 juni 2011 heeft bepaald, dient de Minister van Veiligheid en Justitie daarvoor in dit geding te worden betrokken.
Tot slot wil ik nog het volgende opmerken.
De belanghebbende verzoekt om een vergoeding welke ziet op de volledige periode vanaf 15 november 2002 (de dagtekening van het bezwaarschrift). Zoals hiervoor al gezegd moet in casu de aanvang van de beslistermijn niet worden gesteld op de datum van ontvangst van het bezwaarschrift, maar op die van het beroepschrift. Bovendien moet rekening gehouden worden met een beslistermijn per instantie. In casu zijn er meerdere instanties (ook hoger beroep). Pas na overschrijding van de totale beslistermijn kan een vergoeding van immateriële schade aan de orde komen. Dit volgt ook uit de arresten van de Hoge Raad van 10 juni 2011, UN B05046, 605080 en BO5087 (r.o. 3.3.3. resp. 3.3.4) waarin de Hoge Raad expliciet aangeeft dat als uitgangspunt voor de schadevergoeding € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden wordt gehanteerd.
Daarnaast wijs ik nog op het volgende. In het kader van de boeteproblematiek speelt de omvang van het geschil een rol, in die zin dat bij een gering belang volstaan kan worden met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden en voorts aan de omvang van de matiging ook een bovengrens is gesteld (zie bijv. de staffel in de uitspraak van Gerechtshof Amsterdam d.d. 02-07-2009 UN BJ1298).
Ik ben van mening, dat, hoewel de Hoge Raad een forfaitair bedrag per halfjaarsoverschrijding noemt, toch, gelet op het gegeven dat de toekenning van een vergoeding voor immateriële schade en de boetematiging wegens undue delay hun basis vinden in hetzelfde rechtsbeginsel, aan de omvang van een schadevergoeding een bovengrens kan worden gesteld. Ik ben van mening, dat de schadevergoeding in ieder geval nimmer (een gedeelte van) het betwiste bedrag kan overschrijden.
Het door de belanghebbende gevraagde bedrag aan schadevergoeding is echter twee maal zo hoog als het betwiste bedrag (belasting tot en met IBNB 1996/97).
2.9.
De gemachtigde heeft in zijn schrijven van 11 maart 2014 onder meer het volgende aangevoerd:
Redelijke termijn in eerste aanleg
Met betrekking tot de enige inhoudelijke reactie ontvangen van de inspecteur, merk ik op dat de meeste grieven inmiddels door de rechtspraak zijn achterhaald. Ik verwijs in dit kader onder meer naar de uitspraak van het gerechtshof Den Bosch van 23 augustus 2012. UN BX5668.
Uit vaste jurisprudentie blijkt dat een beslistermijn geldt van twee jaren voor de behandeling van het bezwaar en beroep in eerste aanleg. De beslistermijn vangt aan vanaf de datum van binnenkomst van het bezwaarschrift, te weten 15 november 2002. In dit verband merk ik op dat de belastingdienst al ruim voor de datum van indiening van het bezwaarschrift op de hoogte was van de grieven van belanghebbende. Ik verwijs naar de brief van 2 mei 2002 (bijlage 10 bij het verweerschrift van 23 maart 2005) In zoverre kan worden verdedigd dat dit een bijzondere omstandigheid is, waardoor de beslistermijn met een halfjaar had kunnen worden bekort.
In de bezwaarfase heeft de belastingdienst met toepassing van artikel 25, lid 2, AWR de uitspraak op bezwaar verdaagd, hetgeen door belanghebbende voor zover dit in zijn vermogen lag, niet werd geadviseerd,
omdat de lopende proefprocedures niet alle grieven bevatten, die door belanghebbende werden behandeld in de diverse proefprocedures. Ik verwijs in deze naar belanghebbendes brief van 17 december 2002 opgenomen als bijlage 19 bij het verweerschrift van 23 maart 2005.
De grieven genoemd in het schrijven van 2 mei 2002 zijn in bezwaar herhaald en door de inspecteur afgewezen bij uitspraak op bezwaar van 25 augustus 2004. Op de eerste pagina van zijn uitspraak gericht aan belanghebbende geeft de inspecteur een:
Samenvatting van het bezwaar.
U voert daartoe de volgende gronden aan:
• (--)
• De belastingdienst maakt voor de heffing van de enkelvoudige belasting en de boete gebruik van onrechtmatig verkregen bewijs;”
Verder wordt door de inspecteur in zijn uitspraak onder punt 1.b.5 opgemerkt:
De belanghebbende is van mening dat art 6 EVRM ook van toepassing is op de enkelvoudige belasting.”
Het is in dat kader nogal tegenstrijdig van de inspecteur thans in conclusie op te merken dat belanghebbende niet in bezwaar de enkelvoudige belasting in het geding heeft gebracht.
Doordat de inspecteur het verzoek om te worden gehoord in de bezwaarfase had genegeerd, en tijdens de mondelinge behandeling voor het hof in beroep, toen nog slechts bestaande uit een feitelijke instantie, een
stuk aan zijn pleitnota had gevoegd, dat belanghebbende niet bekend was, is de zaak door het Hof bij zijn uitspraak van 28 oktober 2005 terugverwezen.
Tijdens de voorzetting van de bezwaarschriftprocedure, te weten het horen, heeft belanghebbende gebruik gemaakt van zijn recht nadere grieven toe te voegen. Het gehele verloop van de bezwaarschriftprocedure
ziet, het zij al eerder door de inspecteur in zijn uitspraak bevestigd, dan ook niet uitsluitend op grieven de boete betreffende, maar eveneens grieven de enkelvoudige belasting betreffende.
De lange behandelingsduur van de bezwaarfase inclusief de terugverwijzing is geheel toe te rekenen aan de inspecteur. Belanghebbende heeft immer, soms met een verzoek om een paar weken uitstel, meegewerkt en tijdig gereageerd.
De jurisprudentie geeft geen grond de bezwaarfase op te knippen in verschillende perioden, zoals de belastingdienst kennelijk voorstaat: een periode waarin uitsluitend de boeten aan de orde zijn, quod non,
en een periode waarin ook andere grieven in geding zijn.
In dit verband merk ik op dat de inspecteur met zijn conclusie van 5 april 2012 op pagina 2, laatste alinea,
miskent dat de hier bedoelde beroepsfase als gevolg van de terugverwijzing door het Hof bij zijn uitspraak
van 28 oktober 2005 van de zaak naar de inspecteur de facto en de jura als een verdere voortzetting van
de bezwaarfase moet worden aangemerkt.
De inspecteur is vervolgens van mening dat hij na de vorenbedoelde terugverwijzing door het Hof een
nieuwe beslissing op bezwaar heeft genomen binnen de hem toekomende redelijke beslistermijn. De
inspecteur miskent evenwel dat door zijn onachtzaamheid ten aanzien van de hoorplicht de gehele
procedure met ruim twee extra jaren is verlengd (tot de uitspraak in primair beroep van de rechtbank
Haarlem op 9 november 2007).
Uit de rechtspraak kan worden afgeleid dat de immateriële vergoeding kan worden beperkt door de
complexiteit van de zaak. in dat verband merk Ik op dat de complexiteit van de zaak voor de rechtbank
Haarlem kennelijk niet groot was. Immers, de door de rechtbank toegepaste proceskostenvergoeding is
gebaseerd op een wegingsfactor 1 (overweging 5.2 van de uitspraak). Bij een wegingsfactor 1 past mijns
inziens niet een beperking van de immateriële vergoeding om reden dat de zaak feitelijk en juridisch (zeer)
complex is geweest. Immers, een zaak met een wegingsfactor 1 wordt als van gemiddeld gewicht
aangemerkt.
Ik ben dan ook van mening dat de termijn voor een redelijke berechting van de zaak in eerste aanleg van
twee jaar (bezwaar en beroep in eerste aanleg), welke heeft geduurd van 15 november 2002 tot 9
november 2007, derhalve met bijna vijf jaar is overschreden, uitsluitend toerekenbaar aan de handelwijze
van de inspecteur. Een dergelijke niet te rechtvaardigen overschrijding van de redelijke termijn resulteert in
een immateriële schadevergoeding van € 500 voor ieder halfjaar of delen van een halfjaar, ofwel € 5.000,
zonder enige gerechtvaardigde matiging
Redelijke termijn in hoger beroep
Tegen de uitspraak in primair beroep is op 17 december2007 hoger beroep ingediend bij het gerechtshof
te Amsterdam, welk beroep nader is gemotiveerd op 16 januari 2008. De behandeling van deze zaak is,
met verzoek van verzetting van enige weken van de zijde van belanghebbende, voor het eerst mondeling
behandeld op 21 maart 2011. Wegens het niet voldoen aan de verplichting als bedoeld in art 8:42 Awb is
de inspecteur verzocht het Draaiboek en de Nieuwsbrieven over te leggen, waarna een nieuwe
mondelinge behandeling is vastgesteld door het hof op 16 september 2011. De vertraging in deze
procedure is derhalve enerzijds gelegen bij het hof en anderzijds bij de inspecteur vanwege het niet
verstrekken van alle relevante processtukken.
De uitspraak in hoger beroep is van 9 februari 2012, ruim vier jaar na de indiening van het hoger beroep,
waarvoor conform het arrest van de Hoge Raad van 10 juni 2011 een redelijke termijn van twee jaar staat.
Uit niets kan worden afgeleid welke rechtvaardiging aan deze overschrijding van de redelijke termijn heeft
gelegen anders dan hetgeen hiervoor reeds is aangehaald. De Raad voor de rechtspraak heeft althans
geen verweer kunnen of willen voeren.
De redelijke termijn in hoger beroep is derhalve met ruim twee jaar overschreden, zodat uit dien hoofde
een immateriële schadevergoeding van 5 maal € 500 gerechtvaardigd is, ofwel € 2.500.
Redelijke termijn verzoekprocedure
Verder merk ik nog op dat na de uitspraak in hoger beroep de zaak is aangehouden door het hof voor
nadere vaststelling van de onderhavige vergoeding. Ook hierbij is om ongerechtvaardigde redenen de
redelijke termijn van afhandeling ruimschoots overschreden. Niet valt in te zien waarom de beslissing van
het hof de onderhavige vergoeding eerst zo’n twee jaar na de uitspraak in hoger beroep neemt, waarbij
dan de kanttekening zij gemaakt dat belanghebbende drie maanden extra tijd heeft genomen zijn
conclusie in te dienen.
Dat ook een redelijke termijn geldt in deze fase van de behandeling kan worden afgeleid uit de uitspraak
van Hof Den Haag van 4 januari 2013, V-N 2013/16.5, waarin het Hof beslist dat
“Eiser claimt voorts ten onrechte ook vergoeding voor de tijd die sinds 12 oktober 201l is verstreken. Met
de uitspraak in de hoofdzaak is namelijk aan de spanning en frustratie reeds een einde gekomen. De
onderhavige verzoekprocedure mag evenwel op zich niet onredelijk lang duren.”
Ik ben van mening dat een duur van zo’n twee jaar voor het doen van uitspraak in de onderhavige verzoek
procedure een overschrijding van het hof inhoudt van de redelijke beslistermijn.
Voor het overige kan belanghebbende in het geheel van de procedures geen passieve houding worden
verweten
Proceskosten
Tenslotte merk ik op dat belanghebbende in de gehele procedure een vergoeding voor proceskosten heeft
gevraagd. De onderhavige procedure inzake de vergoeding van immateriële schade is daar een onderdeel
c.q. voortzetting van. Reden waarom ik u hierbij verzoek in het kader van de procedure voor vergoeding
van immateriële schade de belastingdienst dan wel de Minister van Veiligheid en Justitie te veroordelen In
de beroepsmatig verleende kosten van rechtsbijstand in deze. Immers, niet valt in te zien waarom de
onderhavige procedure tot vergoeding van immateriële schade een vergoeding van kosten van
rechtsbijstand in de weg zou staan. Zonder rechtsbijstand zou belanghebbende niet in staat zijn geweest
de onderhavige vergoeding te eisen.
Conclusie
Ik concludeer derhalve tot veroordeling van de inspecteur en /of de staat tot vergoeding van immateriële
schade voor overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg alsmede in hoger beroep zomede tot
veroordeling van een vergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de onderhavige
schadeprocedure alsmede een proceskostenvergoeding.
2.10.
Namens de Minister heeft de Raad voor de rechtspraak in zijn schrijven van 28 oktober 2013 onder meer het volgende meegedeeld:
Onder verwijzing naar uw brief van 10 oktober jl. deel ik u, namens de minister van veiligheid en Justitie, het volgende mede. De Raad voor de rechtspraak refereert zich aan uw oordeel en zal geen gebruik maken van de gelegenheid een schriftelijke uiteenzetting over de zaak te geven.

3.Omschrijving verzoek

3.1.
Het verzoek strekt tot vergoeding van immateriële schade geleden door overschrijding van de redelijke termijn bij de behandeling van de zaak van belanghebbende. Ter zitting heeft de gemachtigde het Hof verzocht te bepalen dat over de toe te kennen vergoeding wettelijke rente verschuldigd is vanaf de datum waarop het verzoek is gedaan, althans vanaf de datum van de uitspraak in de hoofdzaak.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

4.Beoordeling van het verzoek

4.1.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 10 juni 2011, nr. 09/02639, ECLI:NL:HR:2011:BO5046 onder meer het volgende overwogen:
“3.3.1 (…) Dit beginsel [Hof: het beginsel van de rechtszekerheid] noopt ertoe dat belastinggeschillen binnen een redelijke termijn worden beslecht (…) Aangezien dit vereiste berust op een rechtsbeginsel dat ten grondslag ligt aan artikel 6 van het EVRM, wordt aansluiting gezocht bij de jurisprudentie over dat artikel van het EHRM. (…) Uit die jurisprudentie volgt dat bij overschrijding van de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade worden verondersteld. (…)
3.3.2.
Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden moet (…) aangesloten worden bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37984, LJN AO9006, BNB 2005/337.”
4.2.
Op grond van evenvermeld arrest van 22 april 2005 van de Hoge Raad neemt het Hof tot uitgangspunt:
-dat de behandeling van de zaak in eerste aanleg (de duur van de bezwaarfase inbegrepen) niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechter niet binnen twee jaar na aanvang van de termijn uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden;
-dat de behandeling van de zaak in hoger beroep niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechter niet binnen twee jaar nadat het rechtsmiddel is ingesteld uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden;
-dat als bijzondere omstandigheid - waarvan de redelijkheid van de duur van de behandeling mede afhankelijk is – onder meer is aan te merken de ingewikkeldheid van de zaak, waartoe bijvoorbeeld kan worden gerekend de aard en omvang van de fiscale problematiek, de omvang van het verrichte onderzoek, alsmede de verknochtheid van het belastbare en/of beboetbare feit met andere belastbare en/of beboetbare feiten betreffende dezelfde of andere belastingplichtige(n). Ook de invloed van de belanghebbende en/of diens gemachtigde op het procesverloop kan van betekenis zijn.
4.3.
Op grond van het arrest van de Hoge Raad van 22 maart 2013, nr. 11/04270, ECLI:NL:HR:2013:BX6666 moet ervan worden uitgegaan dat in belastingzaken waarin de bezwaar- en beroepsfase tezamen onredelijk veel tijd in beslag hebben genomen, de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt.
4.4.1.
Voorts heeft als uitgangspunt te gelden dat de behandelingstermijn in de bezwaarfase aanvangt met de indiening van het bezwaarschrift, en eindigt met de bekendmaking van de uitspraak op bezwaar.
4.4.2.
De stelling van de inspecteur dat het beginpunt valt op de datum waarop het eerste beroepschrift door het gerechtshof is ontvangen, in casu 4 oktober 2004, wordt niet gedeeld door het Hof. Het Hof leest in de vaststellingsovereenkomst niet met zoveel woorden dat belanghebbende het zonder meer eens was met de rechtsgeldigheid van de aanslag. De zinsnede dat “Het bezwaar en/of beroep geen betrekking (kan) hebben op de omvang van de correctiebedragen enkelvoudige belasting en/of de vorm waarin de heffing heeft plaatsgevonden” kan er ook - of wellicht zelfs: juist - op duiden dat belanghebbende zich de mogelijkheid wilde voorbehouden de rechtsgeldigheid van de aanslag op andere (formele) gronden – zoals bijvoorbeeld (gestelde) onrechtmatige bewijsverkrijging – te betwisten.
4.5.
Het onderhavige verzoek betreft onder meer de duur van de behandeling van het eerste bezwaar en het eerste beroep bij het Hof, op 4 oktober 2004 de eerste en enige feitenrechter in deze zaak, het tweede bezwaar en het beroep bij de rechtbank. In termen van voormeld arrest van 22 april 2005 gaat het in zoverre om de beoordeling van de vraag of de redelijke behandelingstermijn in de ‘eerste fase’ is overschreden. Het verzoek betreft daarnaast de behandeling van het hoger beroep (de ‘tweede fase’).
4.6.
Met inachtneming van het vorenoverwogene stelt het Hof vast dat in deze zaak de behandelingsduur van het eerste bezwaar 1 jaar en ruim 8 maanden heeft bedragen en de behandelingsduur van het eerste beroep 1 jaar en ruim 2 maanden. De behandelingsduur van het tweede bezwaar heeft ongeveer 3 maanden bedragen en de behandelingsduur van het beroep bij de rechtbank 1 jaar en 8 maanden. In totaal is met de behandeling van de zaak in de ‘eerste fase’ bijna 5 jaar gemoeid geweest. De behandelingsduur van het hoger beroep was 51 maanden. De totale behandelingsduur van de zaak – het tijdsverloop tussen de indiening van het (eerste) bezwaarschrift en de Hofuitspraak – heeft 9 jaar en ruim twee maanden bedragen.
Het tijdsverloop in zowel de ‘eerste fase’ (tot aan de bekendmaking van de uitspraak van de rechtbank) als in de ‘tweede fase’ (tot aan de bekendmaking van de uitspraak van het Hof) geeft gelet op de in 4.2 en 4.3 vermelde uitgangspunten in beginsel aanleiding tot het toekennen van een immateriële schadevergoeding ten laste van zowel de inspecteur als de Minister.
4.7.1.
Bij de beantwoording van de vraag of de zaken binnen redelijke termijn zijn behandeld, kunnen bijzondere omstandigheden in aanmerking worden genomen. Als zodanig heeft de inspecteur erop gewezen dat de onderhavige zaken moeten worden gekwalificeerd als zeer complex omdat daarin een veelheid van feitelijke en (voor een groot deel nieuwe) rechtsvragen speelt en waarbij coördinatie tussen de zaken in verband met het grote aantal daarbij betrokken belastingplichtigen diende plaats te vinden.
4.7.2.
Naar ’s Hofs oordeel is te dezen inderdaad sprake van zeer complexe zaken. De inhoudelijke complexiteit, zowel juridisch als feitelijk, gold niet alleen voor de inspecteur maar ook voor de rechterlijke instanties die de zaken te beoordelen kregen. Een complicerende factor was onder meer gelegen in de noodzakelijke afstemming en coördinatie door de Belastingdienst bij de behandeling van en de standpuntbepaling jegens een groot aantal belastingplichtigen; voor de rechterlijke instanties gold als vergelijkbare complicerende factor het bewaken van consistentie in haar uitspraken. Ook de omstandigheid dat bij het Hof in een soortgelijke zaak een artikel 8:29-procedure aanhangig was en waarvan de uitkomst ook voor de onderhavige zaak van belang was heeft aan de complexiteit van de zaak bijgedragen.
4.8.1.
Op grond van de in 4.7.1. en 4.7.2. genoemde bijzondere omstandigheden zijn naar ’s Hofs oordeel termen aanwezig af te wijken van de in 4.2. en 4.3 vermelde standaardtermijnen en wel in die zin dat de redelijke behandelingsduur voor de bezwaarfase in het onderhavige geval wordt gesteld op anderhalf jaar, voor de behandeling in de beroepsfase op tweeëneenhalf jaar en voor de behandeling in hoger beroep op drie jaar.
4.8.2.
De omstandigheid dat belanghebbende de hoogte van de enkelvoudige belasting niet heeft betwist geeft geen aanleiding voor een ander oordeel dan het Hof in 4.8.1. hiervoor heeft overwogen.
4.9.
Het Hof wijst het verzoek van belanghebbende om vergoeding van proceskosten en de kosten van griffierecht die zijn gemaakt in het kader van de procedure bij het Hof af. Het recht op immateriële schadevergoeding staat los van de beslissing omtrent de proceskosten en het griffierecht en leidt niet tot een andere beslissing.
4.10.
Uitgaande van het vorenoverwogene, is de redelijke termijn voor de behandeling in de eerste fase (bezwaar en het uiteindelijke beroep bij de rechtbank) met ruim 11 maanden overschreden. Op grond hiervan dient een schadevergoeding van 2 x € 500 = € 1.000 te worden toegekend. In de tweede fase (hoger beroep) is de redelijke behandelingstermijn met 15 maanden overschreden. Op grond daarvan dient een aanvullende schadevergoeding van 3 x € 500 = € 1.500 te worden toegekend. Van de totale vergoeding van € 2.500 rekent het Hof € 500 toe aan de inspecteur en € 2.000 aan de Minister.
4.11.1.
Voor matiging van de aldus berekende vergoedingen ziet het Hof geen grond.
4.11.2.
Het Hof overweegt voorts dat het tijdsverloop dat gemoeid is geweest met de behandeling van het onderhavige verzoek niet kan leiden tot een hogere vergoeding, hoezeer het Hof erkent en betreurt dat die behandeling onnodig lang heeft geduurd. Met de uitspraak in de hoofdzaak is een einde gekomen aan de spanning en frustratie waarvoor de vergoeding een (geforfaiteerde) compensatie vormt. Het immateriële karakter van de (destijds) geleden schade staat eraan in de weg dat dan nog wegens verder tijdsverloop een bedrag boven het forfait wordt toegekend. Nu voorts geen sprake is van een situatie waarin belanghebbende als gevolg van het schadeveroorzakend handelen enig geldbedrag heeft betaald of gemist, wijst het Hof ook het verzoek om toekenning van wettelijke rente vanaf het tijdstip van indiening van het verzoek, althans vanaf het tijdstip van de uitspraak in de hoofdzaak, af.
Slotsom
4.12.
Al het voorgaande leidt ertoe dat de inspecteur een vergoeding van € 500 verschuldigd is en de Minister een vergoeding van € 2.000.

5.Kosten

In beginsel zijn termen aanwezig de inspecteur en de Minister te veroordelen in de door belanghebbende voor de verzoekprocedure gemaakte kosten. In dit geval komen voor vergoeding in aanmerking de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht te stellen op 2 (proceshandeling: indienen schriftelijke reactie en verschijnen ter zitting) x 0,5 (zwaarte van de zaak) x € 487 (waarde per punt) = € 487. Overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn niet gesteld of gebleken. Van de op € 487 vastgestelde vergoeding dienen de inspecteur en de Minister ieder de helft, ofwel € 243,50 aan belanghebbende te betalen.

6.Beslissing

Het Hof:
- veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade, vastgesteld op € 500, en tot betaling van een proceskostenvergoeding, vastgesteld op € 243,50;
- veroordeelt de Staat, de Minister van Veiligheid en Justitie, tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade, vastgesteld op € 2.000, en tot het betalen van een proceskostenvergoeding, vastgesteld op € 243,50.
De nadere uitspraak is gedaan door mr. J. den Boer, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van[de] griffier. De beslissing is op 19 juni 2014 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze nadere uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.