ECLI:NL:GHAMS:2014:3609

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
28 augustus 2014
Publicatiedatum
1 september 2014
Zaaknummer
13/00564
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aftrek van omzetbelasting door tandartsenpraktijk in faillissement

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 28 augustus 2014 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een tandartsenpraktijk die in faillissement verkeerde. De belanghebbende, een tandartsenpraktijk die uitsluitend vrijgestelde handelingen verrichtte, had geen recht op aftrek van de omzetbelasting die door de curator in rekening was gebracht voor de afwikkeling van het faillissement. De inspecteur van de Belastingdienst had eerder het verzoek om teruggave van omzetbelasting afgewezen, wat door de rechtbank Noord-Holland werd bevestigd. De rechtbank oordeelde dat de diensten van de tandartsenpraktijk vrijgesteld waren op grond van de Wet op de omzetbelasting 1968 en dat er geen recht op aftrek van voorbelasting bestond, aangezien de praktijk geen belaste handelingen had verricht.

Het Hof bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat het faillissement niet het einde van de belastingplicht betekende, maar dat de belastingplichtige enkel recht op aftrek van voorbelasting heeft indien zij zelf belaste handelingen verricht. De curator, die belast was met de vereffening van de boedel, had weliswaar belaste handelingen verricht, maar deze konden niet aan de tandartsenpraktijk worden toegerekend. Het Hof concludeerde dat de tandartsenpraktijk enkel vrijgestelde handelingen had verricht en dat er derhalve geen recht op aftrek van voorbelasting was. De klacht van de belanghebbende dat dit oordeel in strijd was met het neutraliteitsbeginsel werd verworpen, omdat enkel aftrekgerechtigde prestaties recht geven op aftrek van voorbelasting. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 13/00564
28 augustus 2014
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[A].,te [P], belanghebbende,
gemachtigde: mr. dr. A.J. Tekstra, advocaat,
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 13/1390 van de rechtbank Noord-Holland (de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst Amsterdam,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft bij beschikking met dagtekening 31 oktober 2012 het verzoek om
teruggave van omzetbelasting afgewezen.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 5 februari
2013, de beschikking gehandhaafd.
1.3.
Bij uitspraak van 12 augustus 2013, heeft de rechtbank het door belanghebbende
ingestelde beroep ongegrond verklaard.
1.4.Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 18
september 2013 per fax. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Op 17, 24 en 27 juni 2014 zijn nadere stukken ontvangen van belanghebbende. Deze zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.5.Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 juli 2014. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.1. De rechtbank heeft in haar uitspraak de navolgende feiten vastgesteld.
Belanghebbende wordt daarin aangeduid als ‘eiseres’, de inspecteur als ‘verweerder’
.
Eiseres is bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van 15 december 2009 in staat van faillissement verklaard. Eiseres dreef een tandartspraktijk.
De curator die belast is met de vereffening van de boedel van eiseres heeft op 23 juli 2012 verzocht om teruggaaf van omzetbelasting ad € 13.100, zijnde de omzetbelasting op de kosten die hij heeft gemaakt in het kader van zijn werkzaamheden.
2.1.2. Het Hof gaat voor de beslechting van het geschil van voormelde feiten uit.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
Evenals bij de rechtbank is bij het Hof in geschil of belanghebbende recht heeft op aftrek van de omzetbelasting die in rekening is gebracht door de curator ter zake van het afwikkelen van het faillissement van belanghebbende.
3.2.
Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken.

4.De overwegingen van de rechtbank

De rechtbank heeft met betrekking tot het geschil overwogen:
“3. Tussen partijen is niet in geschil dat de diensten van eiseres waren vrijgesteld op grond van artikel 11, eerste lid, onderdeel g, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB) en dat eiseres voorafgaand aan het faillissement geen recht op aftrek van voorbelasting had. Met partijen gaat de rechtbank ervan uit dat een faillissement in beginsel niet het einde van de belastingplicht betekent (arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 3 maart 2005, zaak C-32/03, Fini H). Het ondernemerschap van de vennootschap duurt dus voort tot de vereffening is beëindigd.
4. Anders dan de gemachtigde van eiseres betoogt, is het begrip ‘belastingplichtige’ in artikel 9 van de Btw-richtlijn een Unierechtelijk begrip, dat in alle lidstaten uniform dient te worden uitgelegd. De bepalingen in de Faillissementswet en artikel 43 van de AWR hebben geen invloed op de inhoud van dit begrip. Een belastingplichtige is eenieder die zelfstandig een economische activiteit verricht, ongeacht oogmerk of resultaat. De economische activiteiten van eiseres bestonden uit de vrijgestelde tandartsdiensten en alles wat daarmee samenhangt, met inbegrip van de beëindiging van deze activiteiten. Dat de curator tegen vergoeding belaste handelingen verricht in verband met de beëindiging van de economische activiteit van eiseres, betekent echter niet dat eiseres wordt geacht deze handelingen zelf te hebben verricht en als gevolg hiervan recht op aftrek van voorbelasting heeft. Dat de curator een wettelijke verplichting heeft om bepaalde taken uit te voeren, maakt dit niet anders. Het recht op aftrek ontstaat pas wanneer en voor zover een belastingplichtige zelf belaste handelingen verricht. Met andere woorden, de inkoop van belaste handelingen doet geen recht op aftrek van voorbelasting ontstaan. Dit recht ontstaat pas wanneer en voor zover de kosten van de ingekochte handelingen worden opgenomen in de prijs van belaste handelingen. Niet is in geschil dat eiseres zelf geen belaste handelingen heeft verricht. Het salaris van de curator wordt in dit geval niet opgenomen in de prijs van enige belaste handeling. De conclusie is dan ook dat eiseres geen recht heeft op aftrek van voorbelasting. Verweerder heeft het verzoek terecht afgewezen.”

5.Beoordeling van het geschil

5.1
Belanghebbende herhaalt in hoger beroep haar stelling dat de curator bij zijn benoeming, op grond van artikel 68, lid 1, van de Faillissementswet in verbinding met 43, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen van rechtswege in de bevoegdheden en verplichtingen van belanghebbende is getreden. Deze indeplaatsstelling brengt naar zij stelt mee dat de met omzetbelasting belaste activiteiten verricht door de curator ter vereffening van de boedel, aan (de onderneming van) belanghebbende moeten worden toegerekend. De met deze omzet samenhangende en in geding zijnde voorbelasting, komt bij belanghebbende voor aftrek in aanmerking.
5.2.
Het Hof is voor wat betreft dit geschilpunt van oordeel dat de rechtbank op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen. Het Hof neemt deze beslissing over en maakt de gebruikte overwegingen tot de zijne.
5.3.
Het Hof komt, gelet op de vastgestelde feiten en omstandigheden, tot de conclusie dat belanghebbende tot en met de beëindiging van haar faillissement en daarmede - in dit geval - de beëindiging van de belastingplicht voor de omzetbelasting, enkel van omzetbelasting vrijgestelde handelingen heeft verricht uit hoofde van haar tandartsenpraktijk zodat ingevolge artikel 15 van de Wet OB 1968 geen plaats is voor recht op aftrek van voorbelasting. De klacht van belanghebbende dat dit oordeel leidt tot schending van het zogenoemde neutraliteitsbeginsel faalt reeds doordat ingevolge de uitdrukkelijke bedoeling van de (richtlijn)wetgever een ondernemer enkel recht op aftrek van voorbelasting toekomt, indien en voor zover sprake is van aftrekgerechtigde prestaties.
Slotsom
5.4. Het hoger beroep is ongegrond.

6.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. C.J. Hummel, voorzitter, E.M. Vrouwenvelder, en J.T. Sanders, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. R.J.M. Bosch, als griffier. De beslissing is op 28 augustus 2014 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.