ECLI:NL:GHAMS:2014:3918

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
10 september 2014
Publicatiedatum
24 september 2014
Zaaknummer
13/00458
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aftrek uitgaven levensonderhoud kinderen en recht op kinderbijslag

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 11 september 2014 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende, [X], tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De zaak betreft de aftrek van uitgaven voor het levensonderhoud van kinderen in het kader van de Wet inkomstenbelasting 2001. Belanghebbende had in 2010 een bedrag van € 3.700 overgemaakt naar Mexico ter ondersteuning van zijn dochter, die bij haar moeder woont. De inspecteur van de Belastingdienst had de aftrek geweigerd, omdat belanghebbende recht had op kinderbijslag, wat volgens de wet uitsluit dat dergelijke uitgaven aftrekbaar zijn. De rechtbank had eerder de aanslag verminderd, maar het hoger beroep richtte zich op de vraag of de inspecteur terecht de aftrek had geweigerd.

Tijdens de zitting heeft belanghebbende verklaard dat hij geen beslissing had ontvangen op zijn aanvraag voor kinderbijslag, wat hij als een bijzondere omstandigheid aanvoerde. De inspecteur stelde echter dat belanghebbende recht had op kinderbijslag, maar dit recht niet had geëffectueerd. Het Hof oordeelde dat het aan belanghebbende was om aan te tonen dat hij geen recht had op kinderbijslag, wat hij niet had gedaan. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de wetgeving inzake kinderbijslag in de weg staat aan de aftrek van de door belanghebbende geclaimde uitgaven.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor belastingplichtigen om aan te tonen dat zij voldoen aan de voorwaarden voor aftrek, vooral in gevallen waar recht op kinderbijslag bestaat. Het Hof concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en dat de eerdere uitspraak van de rechtbank moest worden bevestigd. De kostenveroordeling werd afgewezen, en de beslissing werd openbaar uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 13/00458
11 september 2014
uitspraak van de eerste enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te [Z], belanghebbende,
gemachtigde: mr. J.A.L. Vooys (Stichting Belastingwinkel Amsterdam)
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 12/4781 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) van 28 juni 2013 in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Alkmaar,de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 23 februari 2012 voor het jaar 2010 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 12.929.
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar van 6 september 2012 heeft de inspecteur de aanslag gehandhaafd.
1.3.
Bij uitspraak van 28 juni 2013 heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep gegrond verklaard en de aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 12.533, met nevenbeslissingen als in die uitspraak vermeld.
1.4.
Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep, blijkens de stempel op de envelop ter post bezorgd op of vóór 9 augustus 2013, is bij het Hof ingekomen op 12 augustus 2013, aangevuld bij schrijven van 9 september 2013. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 augustus 2014. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.1.
De rechtbank heeft in de onderdelen 2.1 tot en met 2.3 van haar uitspraak (belanghebbende wordt daarin aangeduid als ‘eiser’, de inspecteur als ‘verweerder’) de navolgende feiten vastgesteld.
2.1.
Eiser is ongehuwd en heeft samen met mevrouw [Y]een dochter, geboren
25 augustus 2008, met de naam [A Y]. De dochter woont bij haar moeder in Mexico.
2.2.
Eiser heeft in het jaar 2010 een bedrag van in totaal € 3.700 overgemaakt naar Mexico ter voorziening in het levensonderhoud van zijn dochter
.Dit bedrag heeft eiser als persoonsgebonden aftrekpost (uitgaven ter voorziening in het levensonderhoud van kinderen jonger dan 30 jaar) in aanmerking genomen. Verweerder heeft deze aftrek geweigerd.
2.3.
In het verweerschrift heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiser recht heeft op een hogere persoonsgebonden aftrek in verband met uitgaven voor specifieke zorgkosten. Verweerder heeft daarop de aanslag ib/pvv 2010 ambtshalve verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar bedrag uit werk en woning van € 12.533.
2.1.2.
Ter zitting in hoger beroep hebben partijen bevestigd dat de eerste volzin van onderdeel 2.2 van de rechtbankuitspraak als volgt moet worden gelezen:
2.2.
Eiser heeft in het jaar 2010 een bedrag van in totaal € 1.975 in contanten overgemaakt naar Mexico en heeft voorts twee pakketten met goederen met een totale waarde van € 800 naar Mexico gestuurd. De geadresseerde van zowel het geld als de goederen is de moeder van de dochter van belanghebbende.
2.2.
Bij brief van 8 december 2009, met als onderwerp ‘kinderbijslag’, heeft een medewerker van de Sociale Verzekeringsbank onder meer het volgende aan belanghebbende bericht:
Wij hebben u gevraagd informatie te versturen. Wij hebben de informatie nog niet ontvangen. (…) Wanneer wij de gegevens voor 23 december 2009 nog niet hebben ontvangen, kunnen wij een maatregel opleggen. Deze maatregel bedraagt 5% van uw kinderbijslag (…)
Heeft u nog vragen?
Neem dan contact op met ons.
2.3.
Ter zitting in hoger beroep heeft belanghebbende - zakelijk weergegeven – het volgende verklaard:
U wijst op de brief van de Sociale Verzekeringsbank van 8 december 2009. Ik ben bij de Sociale Verzekeringsbank geweest en heb daar alle gevraagde papieren ingeleverd. Er werd mij gezegd dat het zo goed was. De volgende dag werd ik gebeld door iemand die weer allerlei vragen ging stellen. Daarna is het niet meer goed gekomen. Ik slik medicijnen; ik werd er gek van en wist niet meer wat ik moest doen. Mijn gemachtigde destijds, de heer De Vlugt die nu is meegekomen, heeft mij toen gezegd dat het niet uitmaakt; als er geen kinderbijslag zou worden uitgekeerd kon ik het ‘van de belasting’ aftrekken. Mijn kind heeft de Nederlandse nationaliteit.

3.Geschil

3.1.
Evenals in beroep is in hoger beroep in geschil of de inspecteur terecht de door belanghebbende geclaimde persoonsgebonden aftrek wegens uitgaven voor levensonderhoud van kinderen heeft geweigerd.
3.2.
Belanghebbende stelt dat hij voor het onderhavige jaar bij de Sociale Verzekeringsbank een aanvraag heeft ingediend ter verkrijging van kinderbijslag voor zijn dochter, maar dat hij op deze aanvraag nimmer een beslissing heeft ontvangen. Daardoor is volgens belanghebbende sprake van een bijzondere omstandigheid die de door hem geclaimde aftrek wegens uitgaven voor levensonderhoud van kinderen rechtvaardigt.
3.3.
De inspecteur stelt zich primair op het standpunt dat belanghebbende voor het jaar 2010 recht heeft op kinderbijslag, maar dat hij dit recht niet heeft geëffectueerd. Subsidiair stelt de inspecteur dat het voorschrift van artikel 6.14 lid 1 onderdeel b Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) aftrek verhindert. Meer subsidiair heeft de inspecteur het standpunt ingenomen dat aannemelijk is dat belanghebbende in het tweede en derde kwartaal van 2010 ten minste € 408 aan de kosten van het levensonderhoud van zijn dochter heeft bijgedragen, zodat voor dat geval het geschil beperkt is tot de vraag of belanghebbende aannemelijk heeft gemaakt dat hij ook in het eerste en vierde kwartaal ten minste € 408 aan het levensonderhoud van zijn dochter heeft bijgedragen.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
De rechtbank heeft in haar uitspraak onder meer het volgende overwogen:
4.2.
Ingevolge artikel 6.13, eerste lid van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001, tekst 2010) komen voor aftrek in aanmerking de uitgaven voor levensonderhoud van kinderen jonger dan 30 jaar die ten minste in belangrijke mate door de belastingplichtige worden onderhouden. Volgens artikel 2 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (tekst 2010) wordt een kind in belangrijke mate op kosten van de ouder onderhouden als de op de ouder drukkende uitgaven voor het kind tenminste € 408 per kwartaal beloopt. Voorts wordt het kind geacht in belangrijke mate op kosten van de ouder te worden onderhouden als de ouder recht heeft op kinderbijslag. De uitgaven zijn aftrekbaar voor zover de belastingplichtige zich redelijkerwijs gedrongen heeft kunnen voelen tot het doen van de uitgaven (artikel 6.1, derde lid Wet IB 2001).
4.3.
Artikel 6.14, eerste lid, en onder a, van de wet IB 2001 bepaalt – voor zover hier van belang – dat uitgaven voor levensonderhoud van een kind niet in aanmerking worden genomen indien de belastingplichtige recht heeft op kinderbijslag voor het kind.
4.4.
Bij betwisting door verweerder rust op eiser de bewijslast dat hij voldoet aan de voorwaarden om uitgaven voor levensonderhoud van zijn dochter in aanmerking te nemen. Dit houdt onder meer in dat op eiser de bewijslast rust dat hij geen recht heeft op kinderbijslag en dat hij voor meer dan € 408 per kwartaal aan uitgaven ten behoeve van zijn dochter heeft gedaan.
4.5.1.
Eiser stelt weliswaar dat hij op zijn aanvraag om kinderbijslag geen reactie heeft ontvangen, maar verweerder heeft hiertegenover verklaard dat hij de SVB telefonisch heeft benaderd op 11 januari 2013 met vragen en hem daarop werd medegedeeld dat eiser zijn ingediende aanvraag voor kinderbijslag heeft ingetrokken. Ter zitting heeft eiser hierover het volgende verklaard:
“In 2008 heb ik een eerste verzoek gedaan om kinderbijslag. Eind 2008 heb ik een brief gehad van de Belastingdienst dat ik recht zou hebben op kinderbijslag. In september 2009 heb ik daarom opnieuw een verzoek om kinderbijslag gedaan bij de SVB. Ik heb toen informatieverzoeken van de SVB gehad over onder meer geboorteakte, paspoort, bewijs van leven en bewijs dat mijn kind naar school gaat. Op 22 oktober 2012 moest ik aanwezig zijn bij de SVB met betalingsbewijzen. Ik heb toen ook alle betalingsbewijzen ingeleverd.
Kort daarna heeft de heer Visser van het SVB mij gebeld met rare vragen over waarom mijn kind niet in Nederland woont en wanneer ik de moeder van mijn kind heb ontmoet en dergelijke. De heer Visser heeft mij toen telefonisch gezegd dat hij zonder mijn informatie mijn dossier niet zou behandelen. Ik heb nooit mijn verzoek om kinderbijslag ingetrokken. Ik heb ook nooit een afwijzing van mijn verzoek gekregen.
(gemachtigde) Ik heb niet gecontroleerd of er een verzoek om kinderbijslag bij de SVB ligt. Op 9 januari 2012 is eiser naar de SVB gegaan met de vraag of de SVB wil verklaren dat eiser geen recht op kinderbijslag zou hebben. Dat heeft de SVB niet willen doen. De SVB heeft alleen verklaard dat eiser nooit kinderbijslag heeft gekregen.”
4.5.2.
De rechtbank is van oordeel dat eiser, met hetgeen hij heeft aangevoerd, niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij geen recht heeft op kinderbijslag. Onbetwist is immers dat eiser behoort tot de kring van verzekerden voor de volksverzekeringen en daarom in beginsel recht heeft op kinderbijslag. Artikel 6.14, eerste lid, en onder a, van de wet IB 2001 staat er dan aan in de weg dat eiser uitgaven voor het levensonderhoud van zijn kind in aanmerking kan nemen. Weliswaar is het recht op kinderbijslag niet geëffectueerd omdat eiser nooit kinderbijslag heeft ontvangen, maar die omstandigheid is niet bepalend voor het recht op aftrek van uitgaven voor levensonderhoud van kinderen.
4.2.
Het Hof is evenals de rechtbank van oordeel dat indien belanghebbende, die behoort tot de kring van verzekerden voor de volksverzekeringen en uit hoofde daarvan recht heeft op kinderbijslag, stelt dat hij dat recht niet heeft, het aan hem is deze stelling aannemelijk te maken. In navolging van de rechtbank acht het Hof hem daarin niet geslaagd.
4.3.
Dit is niet anders door de omstandigheid dat – naar aannemelijk is – belanghebbende van zijn recht geen gebruik heeft gemaakt. De door hem zowel ter zitting in beroep als ter zitting in hoger beroep aangevoerde redenen om van de uitoefening van dit recht af te zien brengen daarin geen verandering.
4.4.
Nu het recht op kinderbijslag aan een aftrek in de zin van afdeling 6.4 van de Wet IB 2001 in de weg staat, komt belanghebbende niet voor een zodanige aftrek in aanmerking. Het Hof kent geen betekenis toe aan de kennelijk door de toenmalige adviseur geopperde en bij belanghebbende bestaande onjuiste veronderstelling dat aftrek als bedoeld in afdeling 6.4 van de Wet IB 2001 mogelijk is indien het recht op kinderbijslag niet wordt uitgeoefend.
4.5.
De gemachtigde heeft er terecht op gewezen dat bij de totstandkoming van de Wet beperking export uitkeringen door de toenmalige Staatssecretaris van Sociale zaken en werkgelegenheid aan de Tweede Kamer een toezegging is gedaan (
Kamerstukken II2002/03, 17 050, nr. 236, blz. 2) op grond waarvan, blijkens de bij die toezegging behorende lijst, Mexico een van de landen is waarnaar de export van uitkeringen is gecontinueerd, ook gedurende het onderhavige jaar. Hieruit volgt dat belanghebbende voor het onderhavige jaar recht had op kinderbijslag voor zijn in Mexico wonende dochter. Deze constatering kan belanghebbende echter niet baten, aangezien de conclusie dan immers luidt, zoals hiervoor onder 4.2 tot en met 4.4 is overwogen, dat artikel 6.14 lid 1 onderdeel a Wet IB 2001 in de weg staat aan de door belanghebbende geclaimde aftrek.
4.6.
Ten overvloede overweegt het Hof dat voor zover een dergelijke parlementaire toezegging niet zou kunnen worden aangemerkt als een ‘recht’ in de hiervoor bedoelde zin omdat de wettekst van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) hiervoor bepalend is, de inspecteur terecht subsidiair heeft gesteld dat in dat geval ingevolge artikel 7b AKW het recht op kinderbijslag is uitgesloten, zodat in dat geval op grond van art. 6.14 lid 1 onderdeel b Wet IB 2001 geen recht op de door belanghebbende geclaimde aftrek bestaat.
4.7.
Nu het bepaalde in artikel 6.14 lid 1 Wet IB reeds in de weg staat aan de door belanghebbende geclaimde aftrek, komt het Hof niet toe aan een beoordeling van de overige standpunten van partijen.
Slotsom
4.8.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd

5.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mr. H.E. Kostense, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. E.G. van der Laan als griffier. De beslissing is op 11 september 2014 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1.. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.