ECLI:NL:GHAMS:2014:3934

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
18 september 2014
Publicatiedatum
24 september 2014
Zaaknummer
13/00740
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanmaningskosten waterschapsbelasting en verzoek om kwijtschelding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 18 september 2014 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende, [X], tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De zaak betreft de aanmaningskosten die in rekening zijn gebracht door de invorderingsambtenaar van het Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier. Belanghebbende was in gebreke gebleven met de betaling van een aanslag waterschapsbelasting voor het jaar 2012, die op 31 januari 2012 was opgelegd. De aanslag bestond uit een zuiveringsheffing en een watersysteemheffing, met een totaalbedrag van € 135,88. Na het verzenden van een aanmaning op 31 mei 2012, waarin € 7 aan aanmaningskosten in rekening werd gebracht, heeft belanghebbende bezwaar gemaakt. Dit bezwaar werd door de invorderingsambtenaar ongegrond verklaard, en de rechtbank bevestigde deze beslissing in haar uitspraak van 24 oktober 2013.

In hoger beroep heeft belanghebbende betoogd dat de aanmaningskosten onterecht zijn opgelegd en dat de rechtbank ten onrechte zijn verzoek om een conclusie van repliek heeft afgewezen. Daarnaast heeft hij verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het Hof oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat belanghebbende in gebreke was gebleven, aangezien hij de aanslag niet tijdig had betaald en geen verzoek om kwijtschelding had ingediend. Het Hof bevestigde de beslissing van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af, omdat er geen sprake was van een overschrijding van de redelijke termijn. De uitspraak van het Hof is openbaar uitgesproken en belanghebbende kan binnen zes weken beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 13/00740
18 september 2014
uitspraak van de eerste enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te Schoorl, belanghebbende,
gemachtigde: [...]
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 12/2143 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de ambtenaar belast met de invordering van het Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier,de invorderingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is met dagtekening 31 januari 2012 onder de naam ‘aanslag waterschapsbelasting’ voor het jaar 2012 een aanslag zuiveringsheffing opgelegd alsmede een aanslag watersysteemheffing wegenheffing (hierna tezamen aangeduid als: ‘de aanslag’) tot een bedrag van in totaal € 135,88. Bij brief van 31 mei 2012 heeft de invorderingsambtenaar ter zake van de aanslag een aanmaning verzonden en aanmaningskosten ter grootte van € 7 in rekening gebracht.
1.2.
Na daartegen door de gemachtigde gemaakt bezwaar heeft de invorderingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 23 juli 2012, het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Bij uitspraak van 24 oktober 2013 heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 3 december 2013, aangevuld bij schrijven van 11 december 2013. De invorderingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 augustus 2014. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft in haar uitspraak, waarin belanghebbende is aangeduid als ‘eiser’ en de invorderingsambtenaar als ‘verweerder’, onder de feiten het volgende opgenomen:
Eiser was op 1 januari 2012 eigenaar van het pand [A-STRAAT 1] te [P] Op 31 januari 2012 heeft verweerder aan eiser een aanslag waterschapsbelastingen opgelegd. Eiser heeft tegen deze beschikking bezwaar gemaakt. Bij uitspraak op bezwaar van 13 maart 2012 heeft verweerder eisers bezwaar ongegrond verklaard en de aanslag gehandhaafd. Tegen deze uitspraak op bezwaar is geen beroep ingesteld zodat deze uitspraak in rechte vaststaat. Bij brief van 2 februari 2012 heeft verweerder eiser meegedeeld dat een deel van het volgens de aanslag verschuldigde bedrag zal worden verrekend. Tegen deze brief is bezwaar gemaakt. Bij uitspraak op bezwaar van 23 februari 2012 heeft verweerder het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Tegen deze uitspraak op bezwaar is geen beroep ingesteld zodat deze in rechte vaststaat.
In eisers brief aan verweerder van 9 april 2012 staat - onder meer - het volgende vermeld:
“Van U mogen ontvangen een in te vullen formulier, voor het verzoek 2012, 135,88 in te dienen. Echter is er bericht ontvangen, dat de rekening zal zijn betaald/ verrekend met mw [B]te [Q], haar tegoeden. Totdat de juisteheid hiervan is uitgezocht en dit dan mogelijk moet gaan worden teruggedraaid is een in te vullen kwijtscheldingsverzoek dus nog niet aan de orde. Zodra dat wel aan de orde wordt, zal het (ontvangen) verzoek-formulier alsnog ingevuld, ingediend gaan worden.”
Vervolgens is de onderhavige aanmaning met aanmaningskosten verzonden.
2.2.
Het Hof voegt hieraan nog de volgende feiten toe, welke het ontleent aan de in beroep ingebrachte stukken.
2.3.
Op het aanslagbiljet van de onder 1.1 vermelde aanslag is als uiterste betaaldatum (‘Vervaldagen’) vermeld: 29 februari 2012 (eerste termijn) respectievelijk 30 april 2012 (tweede termijn).
2.4.
In de door de rechtbank vermelde brief aan belanghebbende van 2 februari 2012 inzake verrekening van een vordering van belanghebbende met het bedrag van de aanslag is onder meer het volgende vermeld:
Bij dezen deel ik u mee dat het resterende bedrag ad € 130,21 wordt verrekend met de door u verschuldigde gebruikersaanslag 2012, onder dagtekening 31 januari 2012, ad € 135,88. Voor de gebruikersaanslag 2012 resteert hiermee een bedrag door u te betalen ad € 5,67.
Mijn vriendelijke verzoek is dit bedrag uiterlijk voor 1 mei 2012 op onze rekening over te maken.
2.5.
De griffie van de rechtbank heeft belanghebbende bij brief van 30 oktober 2012 een afschrift van het verweerschrift toegezonden. Bij brief met dagtekening 2 november 2012 heeft belanghebbende verzocht een conclusie van repliek te mogen indienen.
Bij brief van 15 november 2012 heeft de rechtbank belanghebbende onder meer het volgende geschreven:
In reactie op uw brief van 2 november 2012 deel ik u mee dat de rechtbank in het verweerschrift geen aanleiding ziet om u in de gelegenheid te stellen te repliceren (…).
Ter informatie wijs ik u erop dat u tot tien dagen voor de zitting nadere stukken kunt indienen.
2.6.
Op 27 september 2013 is ter griffie van de rechtbank een 23 september 2013 gedagtekend stuk van belanghebbende ontvangen, aangeduid als “Akte 12/2143’. Een afschrift van dit stuk is door de rechtbank aan de invorderingsambtenaar gezonden. In de begeleidende brief is onder andere het volgende vermeld: “De rechtbank heeft een of meer stukken aan het dossier toegevoegd”.
2.7.
In het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting in eerste aanleg op 8 oktober 2013 is opgenomen dat de invorderingsambtenaar heeft verklaard het stuk van 23 september 2013 te hebben ontvangen.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
Evenals bij de rechtbank is in hoger beroep tussen partijen in geschil of terecht aanmaningskosten in rekening zijn gebracht.
3.2.
Daarnaast stelt belanghebbende in hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte zijn verzoek tot indiening van een conclusie van repliek heeft afgewezen en het door hem ingediende nadere stuk niet tot de gedingstukken heeft gerekend.
3.3.
Voorts stelt belanghebbende dat sprake is van een aan de rechter toe te rekenen overschrijding van de redelijke termijn en verzoekt hij op die grond om vergoeding van immateriële schade.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.1.
Met betrekking tot de onder 3.2 weergegeven klachten van belanghebbende oordeelt het Hof als volgt.
4.1.2.
In het onderhavige geval heeft de rechtbank bij brief van 15 november 2012 de afwijzing van het verzoek tot indiening van een conclusie van repliek aan belanghebbende medegedeeld, met de motivering van deze beslissing. Gelet op de tekst van artikel 8:43 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) - een ‘kan’-bepaling - en de wetsgeschiedenis van deze bepaling betreft het een discretionaire bevoegdheid van de bestuursrechter om partijen al dan niet in de gelegenheid te stellen schriftelijk te repliceren en dupliceren; de rechter kan hiertoe ambtshalve beslissen dan wel op verzoek. De bestuursrechter is derhalve niet verplicht een procespartij in de gelegenheid te stellen schriftelijk te repliceren op het door de wederpartij ingediende verweerschrift. Het Hof heeft dan ook geen reden om de door de rechtbank op dit punt genomen beslissing te corrigeren. Belanghebbendes tegen deze beslissing gerichte grieven treffen geen doel.
4.1.3.
Belanghebbende stelt ten onrechte dat uit de omstandigheid dat de rechtbank het door hem op 27 september 2013 ingediende nadere stuk niet in haar uitspraak (onder ‘loop van het geding’) heeft vermeld, blijkt dat dit stuk niet tot de gedingstukken is gerekend die ten grondslag hebben gelegen aan de beslissing van de rechtbank. Uit de onder 2.6 vermelde brief van de rechtbank volgt immers dat het stuk door de rechtbank tot de gedingstukken is gerekend. Bovendien blijkt dit uit het door de rechtbank aan het Hof toegezonden procesdossier.
4.2.1.
De rechtbank heeft in haar uitspraak omtrent het onder 3.1 omschreven geschil – voor zover hier relevant – als volgt overwogen:
“4.2. Artikel 2 van de Kostenwet invordering rijksbelastingen (tekst 2012) luidt als volgt:
“Voor het verzenden van een aanmaning tot betaling is verschuldigd € 7 bij een gevorderde som tot € 454 en € 15 bij een gevorderde som van € 454 of meer.”
4.3.
Op grond van het bepaalde in artikel 123 van de Waterschapswet worden waterschapsbelastingen ingevorderd met toepassing van de Invorderingswet 1990 en de Kostenwet invordering rijksbelastingen, waarbij de in die wetten aan de ontvanger verleende bevoegdheden toekomen aan de ambtenaar van het waterschap, belast met de invordering van waterschapsbelastingen.
5. Eiser heeft de betalingstermijn van de genoemde aanslag ruimschoots laten verlopen en ook na aanmaning daartoe is eiser in gebreke gebleven. Buiten geschil is dat eiser op de hoogte was van de genoemde aanslag. Er is geen sprake van verleend uitstel van betaling, een betalingsregeling dan wel een gehonoreerd verzoek om kwijtschelding met betrekking tot voornoemde aanslag. Weliswaar heeft eiser verzocht om toezending van een formulier om kwijtschelding aan te vragen en dit ook ontvangen, echter dit formulier heeft eiser nooit ingediend. Wel heeft eiser bij brief van 9 april 2012 aan verweerder meegedeeld dat een in te vullen kwijtscheldingsverzoek nog niet aan de orde is. Gelet hierop heeft verweerder terecht aanmaningskosten in rekening gebracht.
6. Het enkele opvragen van een aanvraagformulier om kwijtschelding aan te vragen kan niet worden gekwalificeerd als het doen van een aanvraag om kwijtschelding. Er was dan ook geen sprake van het in behandeling zijn van een aanvraag om kwijtschelding. Dat eiser het verzoek om kwijtschelding niet heeft ingediend omdat hij, zoals hij stelt, nog niet de beschikking had over alle bedrijfsgegevens, maakt dit niet anders; nog daargelaten of de desbetreffende gegevens relevant zijn voor het beoordelen van een aanvraag om kwijtschelding.
7. Eisers stelling dat alvorens een aanmaning wordt verzonden met aanmaningskosten eerst een herinnering zonder kosten moet worden verstuurd vindt geen steun in het recht.”
4.2.2.
Het Hof onderschrijft deze beslissing van de rechtbank en maakt de ervoor gebezigde gronden tot de zijne. Het Hof voegt hieraan het volgende toe. Ingevolge artikel 1 van de Kostenwet invordering rijksbelastingen (tekst 2012, hierna: Kostenwet) worden aan degene die in gebreke is gebleven het verschuldigde tijdig te betalen, kosten in rekening gebracht volgens het bepaalde in artikel 2 e.v. Kostenwet. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat belanghebbende in gebreke is gebleven in de zin van artikel 1 Kostenwet, aangezien hij het (na verrekening) verschuldigde bedrag van de aanslag niet uiterlijk op de op het aanslagbiljet en in de brief van 2 februari 2012 vermelde datum van 30 april 2012 heeft betaald.
4.2.3.
Hetgeen belanghebbende in hoger beroep voor het overige nog heeft aangevoerd, brengt in ’s Hofs oordeel geen wijziging. Anders dan belanghebbende stelt, heeft de invorderingsambtenaar zowel in eerste aanleg als in hoger beroep betwist dat belanghebbende voorafgaand aan de aanmaning een verzoek tot kwijtschelding van het bedrag van de aanslag heeft ingediend; van het door de invorderingsambtenaar innemen van een tardief standpunt of het anderszins handelen in strijd met de goede procesorde is geen sprake.
Slotsom
4.3.
Het vorenoverwogene voert tot de slotsom dat het hoger beroep ongegrond is. Het Hof zal de uitspraak van de rechtbank bevestigen.
5. Kosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 Awb.

6.Verzoek tot vergoeding van immateriële schade

6.1.
Voor een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de in acht te nemen redelijke termijn is in de regel aanleiding indien meer dan twee jaar is verstreken te rekenen van de datum waarop het bezwaarschrift door het bestuursorgaan is ontvangen tot aan de datum waarop de rechtbank uitspraak op het beroep heeft gedaan en/of vanaf de datum van de indiening van het beroepschrift in hoger beroep tot aan de datum waarop het Hof uitspraak doet.
6.2.
In het onderhavige geval is het bezwaarschrift van belanghebbende ontvangen op 5 juli 2012, de uitspraak van de rechtbank gedaan op 24 oktober 2013 en de uitspraak in hoger beroep op 18 september 2014.
6.3.
Van een overschrijding van (een van) voornoemde termijnen is derhalve geen sprake.
Belanghebbendes verzoek tot vergoeding van immateriële schade wordt afgewezen.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mr. H.E. Kostense, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. E.G. van der Laan als griffier. De beslissing is op 18 september 2014 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1.. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.