4.25.De met de verkoop van de onroerende zaken gemaakte winst kan gelet op het voorgaande als volgt worden berekend:
Opbrengst erf en ondergrond woning € 412.203
WEVAB idem
€ 80.000
€ 332.203
Opbrengst schuur, glasopstanden, waterbassin, verharding € 431.230
Boekwaarde idem
€ 13.951
€ 417.279
Opbrengst agrarisch bouwblok € 171.374
WEVAB idem
€ 100.000
€ 71.374
Opbrengst overig land (ondernemingsvermogen) € 7.114
WEVAB idem
€ 3.960
€ 3.154
Rentevergoeding periode 1 juli 2003 tot levering 2004
€ 59.424
Winst € 883.434
Toe te rekenen aan eiser/eiseres 50% € 441.717”
4.3.2.Het Hof sluit zich aan bij deze bewijsoordelen van de rechtbank en de door haar gehanteerde toerekeningmethodiek, behoudens wat betreft de ter zake van het ‘overige land’ in aanmerking te nemen opbrengst alsmede de vraag in hoeverre de ontvangen rentevergoeding ad € 59.424 tot de belastbare winst van belanghebbenden moet worden gerekend. Het Hof overweegt hiertoe als volgt.
4.3.3.Hetgeen belanghebbenden in hoger beroep (aanvullend) naar voren hebben gebracht, brengt het Hof niet tot een ander oordeel wat betreft de in aanmerking te nemen oppervlakte van het erf en de ondergrond van de woning. Wat betreft hun in hoger beroep herhaalde primaire standpunt (partijen zijn overeengekomen dat deze oppervlakte 1.400 m² is, waarbij belanghebbenden verwijzen naar een aantal in eerste aanleg ingediende stukken) sluit het Hof zich aan bij hetgeen de rechtbank hierover in onderdeel 4.14 van haar uitspraak heeft overwogen. Aan de aanvullende bewijsstukken die belanghebbenden in hoger beroep nog hebben overgelegd, ter onderbouwing van hun subsidiaire standpunt (een toe te rekenen oppervlakte van € 1.275 m²), waaronder een bouwtekening, een kadastraal kaartje en een door belanghebbenden zelf gemaakte tekening van erf en ondergrond, kent het Hof minder bewijswaarde toe dan aan de berekeningen van [A] en [F], die de rechtbank ten grondslag heeft gelegd aan haar beslissing.
4.3.4.Wat betreft de in aanmerking te nemen oppervlakte van het bollenland treft het hoger beroep van belanghebbenden wel (gedeeltelijk) doel. In hoger beroep hebben zij een bewijsstuk overgelegd (een afrekennota) waaruit ook volgens de inspecteur blijkt dat daadwerkelijk 2.08.00 ha bollengrond is omgezand. De inspecteur heeft om die reden alsnog aan het bollenland een oppervlakte van 2.08.00 ha toegerekend, zodat in zoverre op dit punt geen geschil meer bestaat; het Hof volgt partijen hierin. Dit betekent derhalve dat de in aanmerking te nemen oppervlakte van de resterende ‘overige gronden’ ten opzichte van de berekening van de rechtbank navenant moet worden verminderd tot 6.278 m².
Met hetgeen zij voor het overige naar voren hebben gebracht, hebben belanghebbenden tegenover de betwisting door de inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat de in aanmerking te nemen oppervlakte van de bollengrond op een groter aantal vierkante meters dient te worden gesteld.
4.3.5.Vervolgens gaat het om de vraag op welke wijze de ontvangen opbrengst, verminderd met het onbelaste deel van de ontvangen kostenvergoeding en exclusief de ontvangen rentevergoeding (hierop gaat het Hof onder 4.4 nader in), derhalve € 1.886.250, moet worden toegerekend aan de door belanghebbenden verkochte vermogensbestanddelen. In de preambule van de onder 2.3 weergegeven koopovereenkomst wordt voor de specificatie van de koopsom verwezen naar de in de brief van [B] d.d. 30 september 2002 opgenomen uitsplitsing (zie uitspraak rechtbank, onderdeel 2.10). Aangezien niet in geschil is dat de koopovereenkomst is gesloten tussen van elkaar onafhankelijke partijen, dient behoudens overtuigend tegenbewijs door de inspecteur ervan te worden uitgegaan dat de overeengekomen koopsom zakelijk is; de inspecteur heeft die zakelijkheid ook niet betwist. Het voorgaande brengt niet zonder meer mee dat (ook) de in de brief van [B] opgenomen uitsplitsing dient te worden gevolgd. Die uitsplitsing kan naar ’s Hofs oordeel wél dienen als begin van bewijs voor de toerekening van de overeengekomen koopsom aan de in de transactie begrepen vermogensbestanddelen; het ligt daarbij op de weg van de inspecteur om feiten en omstandigheden te stellen op grond waarvan aannemelijk is dat die uitsplitsing niet een reële weerspiegeling is van de waarden van die vermogensbestanddelen. De inspecteur heeft in die zin de bewijslast van zijn stelling dat de in de brief van [B] opgenomen uitsplitsing, waar in de koopovereenkomst naar wordt verwezen, niet kan worden gevolgd.
4.3.6.Naar het oordeel van het Hof is de inspecteur in deze bewijslast geslaagd. In de eerste plaats moet worden vastgesteld dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt, zoals overwogen onder 3.3 en 3.4, dat de brief van [B] onjuiste oppervlakten bevat wat betreft de bollengrond alsmede het erf en de ondergrond van de woning. Voorts acht het Hof aannemelijk dat het in dit geval slechts in het belang van één contractspartij was – belanghebbenden – om een wat betreft vrijgestelde en belastbare componenten zo gunstig mogelijke splitsing van de koopsom te bewerkstelligen, terwijl het voor de wederpartij – de gemeente – slechts van belang was op welk totaalbedrag de overeengekomen koopprijs zou uitkomen. Alle gekochte grond heeft immers de bestemming bedrijventerrein gekregen, en de opstallen zijn na de aankoop door de gemeente gesloopt. Het Hof acht daarom aannemelijk dat de verwijzing in de koopovereenkomst naar de brief van [B] op verzoek van de verkopers in de preambule van de koopovereenkomst is opgenomen, terwijl voor de gemeente met deze verwijzing verder geen belang gemoeid was. Voor zoveel nodig neemt het Hof hierbij in aanmerking dat in artikel 4 van de koopovereenkomst is bepaald dat aan een verschil tussen de werkelijke en de in de overeenkomst opgegeven grootte van het gekochte geen rechten kunnen worden ontleend. Onder deze omstandigheden is het Hof van oordeel dat niet gezegd kan worden dat de in de brief van [B] opgenomen verdeling van de totale koopsom een reële afspiegeling van de werkelijke waarden was. Ook de berekeningen in de aangifte IB/PVV 2000 van belanghebbenden (uitspraak rechtbank, onderdeel 2.9) en de conceptbrief van 4 december 2001 (uitspraak rechtbank, onderdeel 2.9) kunnen om deze redenen niet gevolgd worden. In de genoemde aangiften zijn bovendien erf en ondergrond van de woning ten onrechte tot het privévermogen gerekend.
4.3.7.De omstandigheid dat het de gemeente in wezen uitsluitend om de grond te doen was alsmede de daarmee gemoeide totaalprijs, heeft echter niet tot gevolg – zoals belanghebbenden (subsidiair) hebben verdedigd – dat het volledige bedrag van de koopsom (dan wel het overgrote deel ervan) moet worden toegerekend aan de grond. Het Hof acht niet aannemelijk dat de genoemde motieven van de gemeente tot gevolg hebben gehad dat de gemeente als koper niet bereid is geweest om voor de opstallen de waarde in het economische verkeer te betalen en evenmin dat verkopers – belanghebbenden – bereid zijn geweest de opstallen te vervreemden zonder daarvoor de waarde in het economische verkeer als tegenprestatie te ontvangen. Gelet hierop is het Hof van oordeel dat in casu de toerekening van de opbrengst dient te geschieden op basis van de door de inspecteur gehanteerde verdeelsleutel, waarbij de opbrengst evenredig wordt verdeeld over de overgedragen onroerende zaken; het Hof sluit zich aan bij hetgeen de rechtbank hierover in onderdeel 4.16 van haar uitspraak heeft overwogen. Hetgeen belanghebbenden hiertegen in hoger beroep verder nog hebben aangevoerd, brengt het Hof niet tot een ander oordeel.
4.3.8.Gelet op het onder 4.3.3. tot en met 4.3.7 overwogene is het Hof van oordeel dat de door de rechtbank in onderdeel 4.17 tot en met 4.25 gemaakte berekeningen uitsluitend correctie behoeven voor wat betreft de aan de bollengrond en het ‘overige land’ toe te rekenen oppervlakte en de aan deze gronden toe te rekenen opbrengst. De berekeningen in de onderdelen 4.21 en 4.22 van de uitspraak dienen in verband hiermee als volgt te worden aangepast.
4.3.9.De conclusie dat van het overige land 478 m² tot het ondernemingsvermogen behoort, blijft ongewijzigd. De opbrengst van bollengrond en overig land tezamen (€ 494.117) dient dan als volgt op basis van evenredigheid te worden toegerekend:
verhoudingscijfers opbrengst
Bollengrond 20.800 * ƒ 36,36 = ƒ 756.288 € 400.929
Overig land 6.278 * ƒ 8,00 =
ƒ 175.784 € 93.188
ƒ 932.072 € 494.117
De opbrengst die is toe te rekenen aan de 478 m² overig land die tot het ondernemingsvermogen behoort bedraagt derhalve 478/6.278 * € 93.188 = € 7.095.
4.3.10.De WEVAB van het land (bollengrond en overig land tezamen) is vastgesteld op € 275.000. Op basis van bovenstaande verhoudingscijfers kan de WEVAB van overig land (land minus bollenland) worden vastgesteld op 175.784/932.072 * € 275.000 = € 51.864. De WEVAB van het tot het ondernemingsvermogen behorende gedeelte van het overige land is dan 478/6.278 * € 51.864 = € 3.949. De opbrengst van het tot het ondernemingsvermogen behorende ‘overig land’ bedraagt (€ 7.095 -/- € 3.949 =) € 3.146, waardoor de met de verkoop van de onroerende zaken behaalde winst (exclusief belaste deel rentevergoeding) dient te worden berekend op € 824.002.
Berekening belaste deel ontvangen rentevergoeding ad € 59.424
4.4.1.Belanghebbenden hebben in hoger beroep terecht aangevoerd dat de rechtbank de ontvangen rentevergoeding ad € 59.424 niet voor het gehele bedrag tot de belastbare winst had mogen rekenen, aangezien deze rentevergoeding deels betrekking heeft op vermogens-bestanddelen die tot het privévermogen van belanghebbenden behoren. Het Hof verwerpt echter de door belanghebbenden voorgestane berekeningsmethodiek, die inhoudt dat het belaste deel van de ontvangen rente wordt gesteld op hetzelfde percentage als het percentage van de totale verkoopopbrengst dat tot de belastbare winst wordt gerekend. De inspecteur heeft met juistheid gesteld dat de overeengekomen rentevergoeding betrekking heeft op vermogensbestanddelen die deels tot het ondernemingsvermogen en deels tot het privévermogen behoren en dat de rentevergoeding wordt bepaald door de hoogte van de voor die vermogensbestanddelen ontvangen bedragen, niet door het wel of niet belastbaar zijn van die bedragen.
4.4.2.Namens belanghebbenden is ter zitting in hoger beroep desgevraagd verklaard dat, indien het Hof van oordeel is dat de door de inspecteur voorgestane berekeningsmethodiek moet worden gevolgd, zij de door de inspecteur op basis daarvan gemaakte cijfermatige uitwerking niet betwisten. Het Hof ziet geen reden partijen hierin niet te volgen. Gelet hierop dient het belaste deel van de rentevergoeding als volgt te worden berekend:
Woning met tuininrichting en erfverharding € 377.326
Land € 494.117
Waarvan ondernemingsvermogen
€ 7.095
Waarvan privévermogen € 487.022
Onbelaste kostenvergoedingen
€ 113.750
Privédeel koopsom € 978.098
Erf en ondergrond woning € 412.203
Schuur, glasopstanden, waterbassin,
verharding € 431.230
Agrarisch bouwblok € 171.374
Land
€ 7.095
Ondernemingsdeel koopsom
€ 1.021.902
Koopsom totaal € 2.000.000
De inspecteur heeft terecht gesteld dat de omstandigheid dat de rentevergoeding is berekend over 90% van de koopsom, geen verschil veroorzaakt in de verhouding tussen de genoemde bedragen. Het belaste deel van de rentevergoeding bedraagt derhalve: € 1.021.902/2.000.000 x € 59.424 = € 30.362. De met de verkoop van de onroerende zaken behaalde winst inclusief het belaste deel van de rentevergoeding bedraagt: € 824.002 + € 30.362 = € 854.364, derhalve voor zowel belanghebbende 1 als belanghebbende 2 (50% van € 854.364 =) € 427.182.
Berekening belastbare inkomens IB/PVV 2004