ECLI:NL:GHAMS:2014:4092

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
4 september 2014
Publicatiedatum
7 oktober 2014
Zaaknummer
13/00354
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid bezwaar tegen aanslag recht van successie

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 4 september 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ontvankelijkheid van een bezwaar tegen een aanslag recht van successie. De belanghebbende, vertegenwoordigd door L.B.M. Steenmeijer van administratiekantoor Steenmeijer B.V., had bezwaar gemaakt tegen een aanslag die op 15 september 2009 was opgelegd. De inspecteur verklaarde het bezwaar op 11 september 2012 niet-ontvankelijk, wat door de rechtbank op 23 april 2013 werd bevestigd. Het hoger beroep werd op 10 juni 2013 ingediend.

Het Hof oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het bezwaar niet-ontvankelijk was. De termijn voor het indienen van een bezwaarschrift bedraagt zes weken, en de rechtbank stelde vast dat het bezwaarschrift van de belanghebbende pas op 7 juli 2010 was ontvangen, wat ruim na de deadline was. De belanghebbende stelde dat hij de aanslag pas na de bezwaartermijn had ontvangen, maar het Hof beschouwde deze stelling als tardief, omdat deze niet eerder was aangevoerd en niet in overeenstemming was met eerdere verklaringen van de belanghebbende.

Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de kosten. De beslissing werd openbaar uitgesproken en belanghebbende werd geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 13/00354
4 september 2014
uitspraak van de derde enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X],te [Z], belanghebbende,
gemachtigde: L.B.M. Steenmeijer (administratiekantoor Steenmeijer B.V.) te Velserbroek
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 12/4877 van de rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Haarlem (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst Rijnmond/kantoor Rotterdam,de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 15 september 2009 aan belanghebbende een aanslag recht van successie opgelegd.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 11 september 2012, het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
1.3.
Bij uitspraak van 23 april 2013, heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 10 juni 2013.
1.5.
Op 7 juli 2014 zijn nadere stukken ontvangen van belanghebbende. Deze zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 juli 2014. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.1 De rechtbank heeft in haar uitspraak, waarin belanghebbende als eiser wordt aangeduid en de heffingsambtenaar als verweerder, de volgende feiten opgenomen.
2.1.1. Eiser heeft in zijn bezwaarschrift met dagtekening 1 juli 2010, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:
“Op verzoek van de heer [X] (…) teken ik bezwaar aan tegen de opgelegde aanslag successierechten onder bovenvermeld nummer.
(…)”
Eiser heeft in zijn bezwaarschrift niet verzocht om te worden gehoord. Het bezwaarschrift is ingediend door de heer L.B.M. Steenmeijer werkzaam bij Steenmeijer CV.
2.1.2. Eiser heeft in zijn aanvulling op zijn bezwaarschrift van 5 juli 2010, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:
“In aanvulling op mijn bezwaar d.d. 1 juli 2010 deel ik u als volgt mede
(…)”
Eiser heeft in zijn aanvulling evenmin verzocht om te worden gehoord.
2.1.2. Nu partijen daartegen geen bezwaren hebben geuit, gaat het Hof ook van die feiten uit.

3.Geschil in hoger beroep

Evenals bij de rechtbank is bij het Hof in geschil of het bezwaar terecht niet-ontvankelijk is verklaard.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
De rechtbank heeft omtrent de ontvankelijkheid van het bezwaar als volgt geoordeeld.
“4.3. Ingevolge de artikelen 6:7 en 6:9 van de Awb in verbinding met artikel 22j, onderdeel a, van de AWR bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken, vangt deze termijn aan met ingang van de dag na die van dagtekening van het aanslagbiljet, tenzij de dag van dagtekening gelegen is vóór de dag van bekendmaking, en is het bezwaarschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Bij verzending per post is een bezwaarschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen.
De aanslag is gedagtekend 15 september 2009. Niet gesteld of gebleken is dat de definitieve aanslag na de dagtekening daarvan is bekendgemaakt. Dit betekent dat de bezwaartermijn is aangevangen op 16 september 2009, zodat de laatste dag van de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift 27 oktober 2009 is. Het bezwaarschrift is binnengekomen op 7 juli 2010. Dit is ruim buiten de bezwaartermijn.
4.4.
Echter blijft ingevolge artikel 6:11 van de Awb niet-ontvankelijkverklaring wegens termijnoverschrijding achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. Eiser heeft ter zitting gesteld dat het bezwaarschrift met dagtekening 1 juli 2010 het derde bezwaar betreft. Het eerste bezwaarschrift heeft zijn boekhouder binnen de termijn van zes weken ingediend. Verweerder heeft ter zitting gesteld dat hij geen eerdere bezwaarschriften van eiser ontvangen heeft. Nu verweerder heeft betwist eerdere brieven te hebben ontvangen, rust op eiser als de indiener van het stuk (dan wel stukken) de bewijslast om het tegendeel aannemelijk te maken. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser er niet in geslaagd het van hem verlangde bewijs te leveren. Aan dit oordeel ligt ten grondslag dat eiser geen kopieën van de eerdere brieven heeft overgelegd en geen stukken heeft overgelegd waaruit verzending van deze stukken zou blijken. Ook heeft eiser in zijn bezwaarschrift van 1 juli 2010 en in zijn aanvulling daarop van 5 juli 2010 niets vermeld over eerder ingediende bezwaarschriften.
4.5.Uit het voorgaande volgt dat verweerder het beroep van eiser terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Dit betekent dat het beroep van eiser ongegrond dient te worden verklaard.”
4.2.
Het Hof is van oordeel dat de rechtbank op de goede gronden een juiste beslissing heeft genomen. Het Hof voegt hier nog het volgende aan toe.
4.3.1.. Ter zitting voor het Hof heeft belanghebbende gesteld dat hij de aanslag eerst buiten de bezwaartermijn heeft ontvangen. Gemachtigde van belanghebbende heeft tevens verklaard dat hij niet weet wanneer de aanslag wel is ontvangen.
4.3.2.
De inspecteur heeft gesteld dat sprake is van een nieuwe stelling die als tardief moet worden aangemerkt.
4.4.
Naar het oordeel van het Hof geeft belanghebbende met zijn stelling dat de aanslag eerst buiten de bezwaartermijn is ontvangen uitbreiding aan de rechtsstrijd zoals deze zich tot aan de zitting van het Hof heeft ontwikkeld. Nu het niet een stelling betreft die het Hof ambtshalve zou hebben kunnen opwerpen en deze tot een nader onderzoek van de desbetreffende feiten en omstandigheden zou nopen kon van de inspecteur redelijkerwijs niet worden verwacht dat hij zonder nadere voorbereiding zou (kunnen) reageren. Voorts valt niet in te zien waarom belanghebbende zijn stelling – die overigens niet strookt met hetgeen belanghebbende ter zitting van de rechtbank heeft verklaard – niet in een eerder stadium heeft aangevoerd. Onder deze omstandigheden acht het Hof het bij een afweging van het belang van belanghebbende bij een inhoudelijke behandeling van zijn stelling tegenover het belang van een doelmatige en doelgerichte voortgang van de procedure, niet in overeenstemming met een goede procesorde indien die stelling verder wordt toegelaten. Het Hof beschouwt deze dan ook als tardief.
Slotsom
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

5.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mr. E.AG. van der Ouderaa, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. B.J.E. Lodder, als griffier. De beslissing is op 4 september 2014 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1.. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.