ECLI:NL:GHAMS:2014:4133

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
7 oktober 2014
Publicatiedatum
9 oktober 2014
Zaaknummer
200.138.785-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering ter zake van achterstallig loon en schadevergoeding door werknemer tegen UWV

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een werknemer, aangeduid als [appellant], tegen de publiekrechtelijke rechtspersoon UWV, inzake een vordering voor achterstallig loon en schadevergoeding. De appellant heeft in hoger beroep beroep gedaan op een vonnis van de rechtbank Amsterdam, waarin zijn vorderingen waren afgewezen. De appellant stelt dat hij te laag is ingeschaald en dat hij recht heeft op achterstallig loon over de jaren 1992 tot en met 1997, alsook schadevergoeding wegens gemiste carrièreopbouw en immateriële schade. De rechtbank had eerder vastgesteld dat er geen dienstverband bestond tussen de appellant en UWV voor de periode voorafgaand aan 1 mei 1994, wat door het hof in deze uitspraak werd bevestigd. De appellant heeft zijn vorderingen onderbouwd met argumenten over ongelijke behandeling ten opzichte van andere verzekeringsgeneeskundigen, maar het hof oordeelt dat hij onvoldoende bewijs heeft geleverd om zijn claims te onderbouwen. De grieven van de appellant worden verworpen en het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank. De appellant wordt veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep. Het hof wijst het in hoger beroep meer of anders gevorderde af.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team II
zaaknummer : 200.138.785/01
zaaknummer rechtbank : 1407427 CV EXPL 13-1797
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 7 oktober 2014
(bij vervroeging)
inzake
[appellant],
wonend te [woonplaats],
appellant,
voorwaardelijk incidenteel geïntimeerde,
advocaat: mr. R. Vleugel te Utrecht,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon zelfstandig bestuursorgaan
UITVOERINGSINSTITUUT WERKNEMERSVERZEKERINGEN,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
voorwaardelijk incidenteel appellante,
advocaat: mr. C. Nekeman te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en UWV genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 3 december 2013 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam, Afdeling privaatrecht, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen hem als eiser en UWV als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in voorwaardelijk incidenteel appel;
- memorie van antwoord in het voorwaardelijk incidenteel appel.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 10 september 2014 doen bepleiten door hun voornoemde advocaten, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd.
[appellant] heeft nog producties in het geding gebracht.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft in de appeldagvaarding geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad - (i) voor recht zal verklaren dat UWV achterstallig loon dan wel schadevergoeding is verschuldigd aan [appellant] over de jaren 1992 tot en met 1997, (ii) UWV zal veroordelen aan [appellant] te voldoen achterstallig loon, pensioenpremie, vakantietoeslag en dertiende maand - te vermeerderen met de wettelijke verhoging en de wettelijke rente over de hiermee gemoeide bedragen - over deze periode, (iii) aan [appellant] te voldoen de kosten van psychiatrische behandelingen verband houdende met de tengevolge van de handelwijze van UWV door [appellant] opgelopen posttraumatische stressstoornis en toegebracht psychisch leed tot een totaalbedrag van € 150.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente over de jaarlijkse door [appellant] betaalde bedragen, met veroordeling van UWV in de kosten van het geding in beide instanties.
UWV heeft in principaal appel geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis en in het voorwaardelijke incidentele appel tot vernietiging van het bestreden vonnis, met - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van [appellant] in de kosten van (het hof begrijpt:) het geding in hoger beroep.
UWV heeft in hoger beroep bewijs van zijn stellingen aangeboden.

2.Feiten

De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 1. a. tot en met g. een aantal feiten als vaststaand aangemerkt. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen daarom ook het hof als uitgangspunt.

3.Beoordeling

3.1
Het gaat in deze zaak om het volgende.
a. UWV is de rechtsopvolger van GAK Nederland B.V. (hierna: het GAK).
b. [appellant] heeft gedurende de periode van 18 mei 1987 tot 1 juni 1997 als (waarnemend) verzekeringsarts voor het GAK gewerkt.
c. Aanvankelijk heeft [appellant] zijn werkzaamheden verricht door tussenkomst van een uitzendbureau, Tempo Team.
d. Met ingang van 1 mei 1994 is [appellant] voor de duur van zes maanden in dienst getreden bij het GAK. De arbeidsovereenkomst is daarna enkele malen voor bepaalde tijd verlengd, laatstelijk tot 1 juni 1997.
e. In 1998 heeft [appellant] bij de kantonrechter in Amsterdam een procedure tegen UWV aanhangig gemaakt waarin hij de juistheid van het standpunt van UWV aanvocht dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen op 1 juni 1997 rechtsgeldig was geëindigd. De kantonrechter heeft de hiermee verband houdende vorderingen van [appellant], kort gezegd strekkende tot doorbetaling van loon dan wel suppletie van zijn uitkeringen vanaf 1 juni 1997, bij vonnis van 16 juli 2002 afgewezen. Bij arrest van dit hof van 11 december 2003 zijn de grieven van [appellant] tegen genoemd vonnis verworpen.
f. In genoemd arrest heeft het hof onder 4.36 overwogen:

Het komt er derhalve op neer dat het hof van oordeel is dat is komen vast te staan dat in de periode voorafgaand aan 1 mei 1994 geen dienstverband bestond tussen [appellant] en GAK. Dit betekent dat het beroep van [appellant] faalt.
g. Het arrest van het hof is in kracht van gewijsde gegaan.
3.2
[appellant] heeft in de procedure die thans aan de orde is gevorderd voor recht te verklaren dat UWV aansprakelijk is voor het verschil in loon en pensioenopbouw over vijf jaren (van 1 juni 1992 tot 1 juni 1997), waarbij de omvang van deze bedragen nader moet worden opgemaakt bij staat en vereffend volgens de wet, te vermeerderen met de nader te bepalen buitengerechtelijke incassokosten en de wettelijke rente. Daarnaast heeft [appellant] gevorderd UWV te veroordelen tot betaling aan hem van € 150.000,- wegens gemiste carrièreopbouw en immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 januari 1992. Bij het bestreden vonnis heeft de rechtbank de vorderingen afgewezen. Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellant] met zijn grieven op.
3.3
De kantonrechter heeft bij de beoordeling van de vordering van [appellant] twee perioden onderscheiden, te weten het tijdvak van 1 juni 1992 tot 1 mei 1994 en het tijdvak van 1 mei 1994 tot 1 juni 1997. In de afwijzing van zijn vorderingen over eerstbedoelde periode heeft [appellant] bij memorie van grieven uitdrukkelijk berust, zodat in zoverre het vonnis van de kantonrechter niet aan het oordeel van het hof is onderworpen.
3.4
In grief 1 stelt [appellant] dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat hij zijn loonvordering over de periode 1 mei 1994 tot 1 juni 1997 onvoldoende heeft onderbouwd. In de toelichting voert [appellant] allereerst aan dat hij, toen hij op 1 mei 1994 bij het GAK in dienst trad, te laag is ingeschaald en dat zijn salaris vervolgens is bevroren op schaal 11.6. Als hij in 1987 (rechtstreeks) in dienst zou zijn gekomen zou [appellant] zijn doorgestroomd naar de hoogste schaal, te weten schaal 11.12, zo stelt hij. Zelfs als dit juist zou zijn kan dit [appellant] echter niet baten omdat dit hof in zijn genoemde arrest heeft geoordeeld dat tussen partijen vóór 1 mei 1994 geen arbeidsovereenkomst heeft bestaan. UWV heeft het gezag van gewijsde van dit arrest ingeroepen. [appellant] heeft zijn stelling dat het altijd de bedoeling is geweest dat niet gediscrimineerd zou worden tussen (aspirant)verzekeringsartsen die bij Tempo Team in dienst waren en waren tewerkgesteld bij het GAK en degenen die rechtstreeks bij het GAK in dienst waren, onvoldoende toegelicht.
3.5
In de tweede plaats beroept [appellant] zich ter ondersteuning van deze grief erop dat drie andere verzekeringsgeneeskundigen, te weten [A], [B] en [C], die dezelfde werkzaamheden verrichtten als hij, net zo min als hij een postacademische opleiding hadden gevolgd maar toch een hogere beloning ontvingen. UWV heeft daartegen aangevoerd dat het verschil in beloning reeds kan worden verklaard doordat deze drie artsen, anders dan [appellant], vóór 1988 bij GAK in dienst waren. Bovendien gold voor deze personen, wederom anders dan in het geval van [appellant], dat hun salaris niet was gebaseerd op de cao en dat met hen was overeengekomen dat er verregaande doorgroeimogelijkheden waren ook zonder postacademische opleiding. [appellant] is pas in dienst getreden bij het GAK toen de salarisschalen en doorgroeimogelijkheden waren vastgelegd in, en gebaseerd op, de geldende cao. [appellant] heeft dit alles onvoldoende weersproken zodat zijn beroep op ongelijke behandeling reeds daarom faalt. Bij gelegenheid van de pleidooien heeft [appellant] nog gewezen op twee andere artsen, Van der Ent en Kunst. Uit de door [appellant] met betrekking tot Van der Ent verstrekte gegevens blijkt zonder deugdelijke toelichting, die ontbreekt, niet dat van een vergelijkbaar geval kan worden gesproken. Hetzelfde geldt voor Kunst, die door [appellant] zelf bij pleidooi een beetje een apart geval is genoemd. Bij dit alles komt, zoals UWV terecht bij pleidooi heeft aangevoerd, dat het een werkgever in beginsel vrij staat met werknemers individuele afspraken te maken. [appellant] heeft geen feiten of omstandigheden gesteld die de ongelijkheid in beloning tussen hem en de andere door hem genoemde artsen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar maken. Grief 1 faalt.
3.6
Grief 2 richt zich tegen de afwijzing van de vordering van [appellant] ter zake van schadevergoeding wegens gemiste carrièreopbouw en immateriële schade. Ter onderbouwing van deze grief heeft [appellant] aangevoerd dat hij in een diep gat is gevallen nadat hij te horen had gekregen dat de arbeidsovereenkomst na 1 juni 1997 niet zou worden verlengd. Bovendien heeft het GAK in een latere procedure strekkende tot (voorwaardelijke) ontbinding van de arbeidsovereenkomst met modder gegooid en is er in deze laatste procedure aan de kant van het GAK ‘in georganiseerd verband ..gejokt..’. Ook heeft het GAK in die procedure in strijd met de waarheid aangevoerd dat er geen werk voor hem was, dat hij een chaotische manier van werken had en niet kon worden bijgeschoold voor WAO-werkzaamheden, aldus nog steeds [appellant]. Tegenover de gemotiveerde betwisting van UWV ter zake heeft [appellant] onvoldoende gesteld waaruit kan blijken dat UWV in dit opzicht verwijtbaar heeft gehandeld. Nog afgezien daarvan valt uit de stellingen van [appellant] niet af te leiden dat er een oorzakelijk verband bestaat tussen de klachten waaraan hij lijdt en de door hem gestelde gedragingen van UWV. Ook grief 2 is tevergeefs voorgedragen.
3.7
De grieven falen. Voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen zal het bestreden vonnis worden bekrachtigd. [appellant] zal als in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding in appel. Het in hoger beroep meer of anders gevorderde zal worden afgewezen. Nu de voorwaarde waaronder UWV incidenteel hoger beroep heeft ingesteld niet is vervuld behoeft dit geen behandeling.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van UWV begroot op € 683,- aan verschotten en € 2.682,- voor salaris;
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het in hoger beroep meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.F. Schütz, D.J. van der Kwaak en R.M. Beltzer en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 7 oktober 2014.