In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een werknemer, aangeduid als [appellant], tegen de publiekrechtelijke rechtspersoon UWV, inzake een vordering voor achterstallig loon en schadevergoeding. De appellant heeft in hoger beroep beroep gedaan op een vonnis van de rechtbank Amsterdam, waarin zijn vorderingen waren afgewezen. De appellant stelt dat hij te laag is ingeschaald en dat hij recht heeft op achterstallig loon over de jaren 1992 tot en met 1997, alsook schadevergoeding wegens gemiste carrièreopbouw en immateriële schade. De rechtbank had eerder vastgesteld dat er geen dienstverband bestond tussen de appellant en UWV voor de periode voorafgaand aan 1 mei 1994, wat door het hof in deze uitspraak werd bevestigd. De appellant heeft zijn vorderingen onderbouwd met argumenten over ongelijke behandeling ten opzichte van andere verzekeringsgeneeskundigen, maar het hof oordeelt dat hij onvoldoende bewijs heeft geleverd om zijn claims te onderbouwen. De grieven van de appellant worden verworpen en het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank. De appellant wordt veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep. Het hof wijst het in hoger beroep meer of anders gevorderde af.