In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 10 oktober 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 23 december 2011. Het hoger beroep was ingesteld door de veroordeelde, die eerder was veroordeeld voor medeplegen van opzetheling. De rechtbank had de veroordeelde de verplichting opgelegd tot betaling van een bedrag van € 649.587,00 aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De veroordeelde heeft tegen deze beslissing hoger beroep ingesteld.
Tijdens de zittingen in hoger beroep op 3 juni 2013 en 26 september 2014 heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal gehoord, evenals de argumenten van de veroordeelde en zijn raadsvrouw. Het hof oordeelde dat het vonnis van de rechtbank niet in stand kon blijven, omdat het niet duidelijk was op basis van welke bewijsmiddelen de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel was gemaakt.
Het hof heeft vastgesteld dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen ter hoogte van € 649.587,00, maar heeft ook rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de veroordeelde, waaronder zijn gezondheidsproblemen en financiële situatie. Ondanks deze omstandigheden oordeelde het hof dat er onvoldoende bewijs was dat de veroordeelde niet in staat zou zijn om aan zijn betalingsverplichting te voldoen. Het hof heeft daarom de verplichting tot betaling aan de Staat van € 649.587,00 opgelegd, gebaseerd op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht. Het vonnis van de rechtbank is vernietigd en het hof heeft opnieuw recht gedaan.