ECLI:NL:GHAMS:2014:4183

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
10 oktober 2014
Publicatiedatum
13 oktober 2014
Zaaknummer
23-000046-12
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ontneming wederrechtelijk verkregen voordeel

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 10 oktober 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 23 december 2011. Het hoger beroep was ingesteld door de veroordeelde, die eerder was veroordeeld voor medeplegen van opzetheling. De rechtbank had de veroordeelde de verplichting opgelegd tot betaling van een bedrag van € 649.587,00 aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De veroordeelde heeft tegen deze beslissing hoger beroep ingesteld.

Tijdens de zittingen in hoger beroep op 3 juni 2013 en 26 september 2014 heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal gehoord, evenals de argumenten van de veroordeelde en zijn raadsvrouw. Het hof oordeelde dat het vonnis van de rechtbank niet in stand kon blijven, omdat het niet duidelijk was op basis van welke bewijsmiddelen de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel was gemaakt.

Het hof heeft vastgesteld dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen ter hoogte van € 649.587,00, maar heeft ook rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de veroordeelde, waaronder zijn gezondheidsproblemen en financiële situatie. Ondanks deze omstandigheden oordeelde het hof dat er onvoldoende bewijs was dat de veroordeelde niet in staat zou zijn om aan zijn betalingsverplichting te voldoen. Het hof heeft daarom de verplichting tot betaling aan de Staat van € 649.587,00 opgelegd, gebaseerd op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht. Het vonnis van de rechtbank is vernietigd en het hof heeft opnieuw recht gedaan.

Uitspraak

Parketnummer: 23-000046-12
Datum uitspraak: 10 oktober 2014
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 23 december 2011 op de vordering van het Openbaar Ministerie ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht in de ontnemingszaak met nummer 13-520022-05 tegen de veroordeelde:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats]) op [geboortedag] 1959,
adres: [adres].

Procesgang

Het Openbaar Ministerie heeft in eerste aanleg gevorderd dat aan de veroordeelde de verplichting zal worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, geschat op een bedrag van € 649.587,00.
De veroordeelde is bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van 23 december 2011 - kort gezegd - veroordeeld ter zake van medeplegen van opzetheling.
Voorts heeft de rechtbank Amsterdam bij vonnis van 23 december 2011 de veroordeelde de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 649.587,00 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
De veroordeelde heeft hoger beroep ingesteld tegen laatstgenoemd vonnis.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 3 juni 2013 en 26 september 2014 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de veroordeelde en de raadsvrouw naar voren is gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat het vonnis van de rechtbank niet vermeldt aan welke bewijsmiddelen de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel is ontleend.

Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel

De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd dat aan de veroordeelde de verplichting wordt opgelegd tot betaling aan de Staat van € 649.587,00 ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Het hof is van oordeel dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel, geschat op een bedrag van
€ 649.587,00, heeft verkregen door middel van of uit de baten van het strafbare feit ter zake waarvan hij bij vonnis van 23 december 2011 is veroordeeld. Het hof ontleent deze schatting aan de inhoud van de bewijsmiddelen.

Verplichting tot betaling aan de Staat

Door en namens de veroordeelde is aangevoerd dat hij thans en in de toekomst niet in staat is een betalingsverplichting ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel te voldoen, aangezien hij kampt met meerdere, ernstige gezondheidsproblemen waarvoor hij verschillende medicijnen moet slikken die vervolgens weer allerlei bijwerkingen met zich brengen. Het is voor hem aldus niet mogelijk om te werken. In de periodes dat hij niet in aanmerking komt voor een bijstandsuitkering, leeft de veroordeelde van geldleningen van vrienden. Het conservatoir beslag dat op het huis rust, waarvan wordt aangenomen dat het zijn huis betreft, kan ook niet bijdragen aan de voldoening van de betalingsverplichting; het huis en de hypothecaire lening zijn van de zus van veroordeelde en er is sprake van een restschuld.
Het hof is van oordeel dat de aangevoerde (en - deels - met stukken onderbouwde) persoonlijke omstandigheden van de veroordeelde, te weten zijn medische en financiële situatie, niet aanstonds tot de conclusie kunnen leiden dat reeds nu al duidelijk is dat de veroordeelde niet in staat is, of in de toekomst zal zijn, aan na te melden betalingsverplichting te voldoen.
Zo blijkt uit de stukken onvoldoende wat de prognoses zijn van de verschillende medische klachten van de veroordeelde en of hij al dan niet in aanmerking komt voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering. Tevens is er naar het oordeel van het hof thans onvoldoende onderzoek verricht naar eventuele vermogenscomponenten van de veroordeelde. De verdediging stelt dat deze er gewoonweg niet zijn, maar een nader onderzoek door het CJIB daartoe zal dit nader kunnen onderbouwen. Voor het geval nader onderzoek uitwijst dat de veroordeelde inderdaad geen vermogen heeft, biedt artikel 577b, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering aan de veroordeelde een rechtsgang waarin hij om vermindering of kwijtschelding van het door het hof vast te stellen bedrag kan verzoeken. Het hof zal met de draagkracht van de veroordeelde in het kader van de onderhavige vaststelling van de betalingsverplichting dan ook geen rekening houden.
Aan de veroordeelde dient, ter ontneming van het door hem wederrechtelijk verkregen voordeel, de verplichting te worden opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 649.587,00.

Toepasselijk wettelijk voorschrift

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van €
649.587,00 (zeshonderdnegenenveertigduizend vijfhonderdzevenentachtig euro).
Legt de veroordeelde de verplichting op tot
betaling aan de Staatter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 649.587,00 (zeshonderdnegenenveertigduizend vijfhonderdzevenentachtig euro).
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. N.A. Schimmel, mr. G.S. Crince Le Roy en mr. A. Dantuma-Hieronymus, in tegenwoordigheid van mr. S.P.H. Brinkman, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 10 oktober 2014.
=========================================================================
[....]
.