ECLI:NL:GHAMS:2014:4336

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
21 oktober 2014
Publicatiedatum
23 oktober 2014
Zaaknummer
200.127.460-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake arbeidszaak over leaseauto, overwerkvergoeding en bonus

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland, waarin zijn vorderingen tegen Forbo Flooring B.V. werden afgewezen. [appellant] vorderde onder andere een terugbetaling van € 4.200,- netto aan teveel betaalde bijdragen voor een leaseauto, een overwerkvergoeding van € 64.481,40 bruto, en de helft van de bonus over 2010. De kantonrechter had deze vorderingen afgewezen op gronden die in het bestreden vonnis zijn uiteengezet. Het hof heeft de feiten die door de kantonrechter zijn vastgesteld als uitgangspunt genomen, aangezien deze in hoger beroep niet in geschil zijn. Het hof oordeelt dat [appellant] niet kan aantonen dat hij onterecht meer heeft betaald voor de leaseauto, omdat het nieuwe normbedrag voor leaseauto's pas na zijn contract van toepassing was. Ook de vordering tot overwerkvergoeding wordt afgewezen, omdat de arbeidsovereenkomst geen expliciete regeling voor overwerk bevatte en [appellant] onvoldoende bewijs heeft geleverd dat hij daadwerkelijk overwerk heeft verricht. Ten aanzien van de bonus over 2010 oordeelt het hof dat [appellant] recht heeft op een vergoeding van € 823,- bruto, omdat hij aan zijn doelstellingen had voldaan tot het moment van zijn non-actiefstelling. Het hof vernietigt het vonnis voor zover het de bonus betreft en kent deze toe, terwijl het vonnis voor het overige wordt bekrachtigd. [appellant] wordt veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team II
zaaknummer : 200.127.460/01
zaak- /rolnummer rechtbank Noord-Holland : 551718 / 2584/12
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 21 oktober 2014
inzake
[appellant],
wonend te [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. A.J.C. van Bemmel te Rotterdam,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
FORBO FLOORING B.V.,
gevestigd te Assendelft, gemeente Zaanstad,
geïntimeerde,
advocaat: mr. F.W. van Herk te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en Forbo genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 1 mei 2013 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Noord-Holland, afdeling privaatrecht, sectie kanton, locatie Zaandam (hierna: de kantonrechter), van 31 januari 2013, gewezen tussen [appellant] als eiser in conventie, tevens verweerder in reconventie en Forbo als gedaagde in conventie tevens eiseres in reconventie.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, met producties.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad - Forbo alsnog zal veroordelen aan hem te voldoen:
( a) € 4.200,- netto, althans € 1.680,- netto aan restitutiebijdrage leaseauto;
( b) € 64.481,40 bruto aan overwerkvergoeding, althans een door het hof naar redelijkheid en billijkheid vast te stellen bedrag;
( c) de helft van de bonus over 2010, zoals deze aan werknemers in gelijke functies is uitgekeerd,
dit alles vermeerderd met de maximale wettelijke verhoging over de genoemde bedragen, alsook te vermeerderen met de wettelijke rente over het bruto-equivalent en de wettelijke rente over de wettelijke verhoging vanaf 22 juni 2010, met beslissing over de proceskosten, met rente.
Forbo heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met - uitvoerbaar bij voorraad - beslissing over de proceskosten.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder het kopje ‘Feitelijke vaststellingen’ de feiten vastgesteld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt.

3.Beoordeling

3.1.
Het gaat in deze zaak om het volgende.
3.1.1.
[appellant], geboren op [geboortedatum], is per 1 september 2006 bij Forbo in dienst getreden in de functie van accountmanager projecten. Het salaris van [appellant] bedroeg laatstelijk € 3806,70 bruto per maand, exclusief vakantiegeld. De arbeidsovereenkomst tussen partijen is bij beschikking van de kantonrechter van 22 juni 2010 per diezelfde dag ontbonden, waarbij de kantonrechter aan [appellant] ten laste van Forbo een vergoeding heeft toegekend van € 18.500,58 bruto.
3.1.2.
[appellant] heeft tijdens het dienstverband de beschikking gehad over een door Forbo bekostigde leaseauto, waarvoor hij een eigen bijdrage betaalde van € 100,- per maand.
3.2.
[appellant] heeft in eerste aanleg gevorderd Forbo te veroordelen om hem te voldoen, onder meer, de hiervoor sub 1 onder (a) tot en met (c) reeds genoemde en omschreven bedragen. De kantonrechter heeft zijn vordering op alle onderdelen afgewezen op in het bestreden vonnis nader omschreven gronden. De vordering van Forbo is niet aan de orde gekomen omdat Forbo deze had ingesteld onder de voorwaarde dat de kantonrechter een of meer vorderingen van [appellant] zou toewijzen.
3.3.
De grieven I en II richten zich tegen de afwijzing van het onder (a) gevorderde, te weten dat Forbo aan [appellant] dient terug te betalen een bedrag van € 4.200,-, althans € 1.680,- netto aan teveel betaalde bijdragen voor de leaseauto. [appellant] heeft ter onderbouwing van deze vordering het volgende aangevoerd. Per november 2006 is hem een leaseauto ter beschikking gesteld. Forbo hanteerde voor de kosten daarvan een normbedrag van € 770,- per maand waarbij, tegen een eigen bijdrage, meerkosten waren toegestaan tot € 100,- per maand. [appellant] koos voor een wat grotere auto en heeft daarom tot het einde van zijn dienstverband een eigen bijdrage van € 100,- per maand betaald. Per 1 januari 2007 is het normbedrag voor een leaseauto dat op zijn de functie van toepassing was verhoogd naar € 810,- per maand. Iedere nieuwe leaserijder mocht dus een auto uitzoeken tot dit normbedrag. [appellant] stelt dat buitengewoon aannemelijk is dat eind oktober 2006 al bekend was dat de leaseregeling zou worden gewijzigd en dat Forbo hem daarop had moeten wijzen. Ook is het naar zijn mening in strijd met de redelijkheid en billijkheid dat hij niet gelijk wordt behandeld met zijn collega’s. Het voorgaande betekent, aldus [appellant], dat Forbo hem op grond van onverschuldigde betaling, toerekenbare tekortkoming dan wel onrechtmatig handelen verschuldigd is de door hem betaalde 42 maandelijkse termijnen ad € 100,- ofwel in totaal € 4.200,-, althans een bedrag van € 60,- per maand dat hij meer heeft betaald dan zijn collega’s, in totaal een bedrag van € 1.680,-. Forbo wijst erop dat het leasecontract van [appellant] een looptijd heeft van 60 maanden, dat dit contract niet zomaar kan worden gewijzigd en dat het nieuwe normbedrag slechts gold voor leasecontracten welke werden afgesloten na 1 januari 2007.
3.4.
Het hof overweegt het volgende. [appellant] heeft niet althans onvoldoende bestreden dat het nieuwe normbedrag slechts gold voor leasecontracten die werden afgesloten na 1 januari 2007. Daarom kan niet worden gezegd dat sprake is van ongelijke behandeling van [appellant], die immers in 2006 een leaseauto kreeg, ten opzichte van collega’s waarvoor na 1 januari 2007 een leasecontract werd afgesloten. Het is overigens een feit van algemene bekendheid dat de normbedragen voor de toekenning van leaseauto’s periodiek worden verhoogd in verband met prijsontwikkelingen in de markt. Forbo heeft daar terecht op gewezen en heeft daarbij bovendien aangegeven dat de door [appellant] in 2006 gekozen auto in 2007 wegens een prijsstijging niet meer voor een leasebedrag van € 870,- te verkrijgen was. [appellant] heeft gelet op een en ander onvoldoende aangevoerd om te concluderen dat Forbo hem voorafgaand aan de toekenning van zijn leaseauto in november 2006 voor de aanpassing van de normbedragen had moeten waarschuwen of dat Forbo op andere wijze heeft gehandeld in strijd met haar plichten als goed werkgever. Van onverschuldigde betaling van de eigen bijdrage is dan ook geen sprake en evenmin van een toerekenbare tekortkoming of onrechtmatig handelen van de zijde van Forbo.
3.5.
[appellant] heeft in dit verband nog aangevoerd dat hij bij inlevering van de auto minder kilometers had gereden dan waarvan het leasecontract uitging en dat Forbo daarom een bedrag van € 3.312,02 van het leasebedrijf gerestitueerd heeft gekregen. Het door Forbo verschuldigde maandelijkse eindbedrag bleek dan ook - herberekend - € 793,- te zijn, hetgeen minder is dan de door Forbo gehanteerde norm per 1 januari 2007. [appellant] heeft de eigen bijdrage ook op deze grond onverschuldigd betaald, zo stelt hij. Forbo heeft reeds in eerste aanleg (conclusie van antwoord 4.6) betwist dat zij het door [appellant] genoemde bedrag gerestitueerd heeft gekregen. Zij heeft wel een bedrag gerestitueerd gekregen, maar dit was veel lager en hield volgens haar verband met vooruit betaalde leasetermijnen. Aan haar is bovendien een boete in rekening gebracht wegens vroegtijdige beëindiging van het leasecontract. In dat geval worden de leasebedragen opnieuw berekend, hetgeen achteraf bezien tot een fors hogere maandtermijn van € 1.010,17 heeft geleid, aldus Forbo. Zij legt ter adstructie van een en ander een factuur van de leasemaatschappij over (productie 8 bij conclusie van dupliek). [appellant] is niet meer op deze stellingen van Forbo ingegaan - en evenmin op de betekenis van de factuur van de leasemaatschappij - zodat van de juistheid daarvan dient te worden uitgegaan. Dat betekent dat niet is vast komen te staan dat Forbo uiteindelijk voor de leaseauto van [appellant] minder heeft betaald dan het bedrag waarvan partijen bij het maken van de afspraken voor de eigen bijdrage zijn uitgegaan. Alleen al op deze grond gaat het betoog van [appellant] dat met betrekking tot de eigen bijdrage sprake is geweest van onverschuldigde betaling, niet op.
3.6.
De conclusie van het voorgaande is dat de grieven I en II falen. Er is geen grond voor toewijzing van het onder (a) gevorderde.
3.7.
De grieven III en IV betreffen het onder (b) gevorderde bedrag inzake overwerk. [appellant] betoogt bij deze grieven dat er geen concrete afspraken zijn gemaakt over overwerk, dat het nooit de bedoeling van partijen is geweest, althans nooit zijn bedoeling, om af te zien van betaling daarvan, dat er geen reden is om het buitengewoon grote aantal overuren niet te honoreren en dat Forbo hem op grond van goed werkgeverschap daarvoor een redelijk loon verschuldigd is. Hij vordert op deze gronden betaling van een bedrag van € 64.481,40, althans een in redelijkheid door het hof vast te stellen bedrag. Forbo stelt daar tegenover dat in (de bijlage bij) de arbeidsovereenkomst juist wel een concrete afspraak over overwerk is opgenomen, dat deze afspraak zodanig dient te worden uitgelegd dat een vergoeding voor overwerk moet worden geacht te zijn inbegrepen in het salaris van [appellant] en dat hem daarom geen vergoeding voor overwerk toekomt. Forbo betwist bovendien dat [appellant] overwerk heeft verricht in de door hem gestelde omvang.
3.8.
Het hof overweegt ten aanzien van de vordering tot betaling van overwerk het volgende. [appellant] beroept zich in hoger beroep (memorie van grieven 36) - terecht - niet meer op de overwerkregeling die is opgenomen in de cao waarnaar de arbeidsovereenkomst verwijst. Het hof zal dan ook uitgaan van de tussen partijen gesloten schriftelijke arbeidsovereenkomst met bijlagen, gedateerd 1 juli 2002. Bij deze overeenkomst behoort een bijlage ‘Overzicht Arbeidsvoorwaarden R.G. [appellant]’. Daarin is onder meer vermeld: ‘CAO Cao Forbo Linoleum met uitzondering van overwerk’. Forbo meent dat uit bedoelde tekst van de bijlage van de schriftelijke arbeidsovereenkomst is af te leiden dat [appellant] geen recht heeft op betaling van overwerk; volgens [appellant] is daaruit weliswaar af te leiden dat de overwerkregeling die is opgenomen in de cao (onder meer inhoudende dat overwerk wordt beloond met 1,5 maal het normale loon) niet van toepassing is, maar niet dat overwerk in het geheel niet dient te worden betaald.
3.9.
Het hof volgt de uitleg die Forbo voorstaat. De arbeidsovereenkomst sluit de regeling die in de cao over de betaling van overwerk is opgenomen uit. Indien partijen hadden bedoeld een regeling omtrent beloning voor overwerk overeen te komen die afwijkend was van die van de cao, dan had het voor de hand gelegen dat deze in de arbeidsovereenkomst nader was uitgewerkt. Nu zij hebben nagelaten een dergelijke uitwerking in de overeenkomst op te nemen, terwijl zij wel uitdrukkelijk aandacht aan dit onderwerp hebben besteed door de regeling van de cao uit te sluiten, dient ervan te worden uitgegaan dat zij hebben bedoeld geen aparte beloning voor overwerk overeen te komen. Forbo heeft erop gewezen dat [appellant] als accountmanager de vrijheid had zijn werkzaamheden naar eigen inzicht in te delen zodat, als hij ’s avonds zijn e-mails beantwoordde, dit nog niet betekende dat hij daadwerkelijk overwerkte. Hoewel de meeste accountmanagers hun werk binnen de overeengekomen arbeidsduur van 40 uren per week kunnen afronden, is niet uit te sluiten dat er af en toe wat meer uren worden gewerkt. De vergoeding daarvoor moet geacht worden te zijn opgenomen in het salaris van [appellant], dat substantieel boven de salarisschalen van de cao ligt, aldus Forbo. Ten gunste van [appellant] is ook op andere punten afgeweken van de cao, hem is bijvoorbeeld een leaseauto ter beschikking gesteld en hij ontvangt zo mogelijk een bonus. [appellant] heeft een en ander niet weersproken zodat van deze omstandigheden dient te worden uitgegaan. Het hof leidt mede daaruit af dat partijen hebben bedoeld overeen te komen dat een vergoeding voor overwerk wordt geacht te zijn inbegrepen in het salaris en de andere beloningen en dat [appellant] daarvoor dus niet apart zou worden beloond.
3.10.
Dat ook [appellant] daarvan uitging, kan worden afgeleid uit het feit dat hij gedurende het dienstverband nimmer op concrete wijze aan Forbo heeft verzocht om uitbetaling van door hem verricht overwerk. Het door hem in februari 2007 gedane verzoek om een compensatiedag omdat hij een zaterdag op een beurs had gestaan - welk verzoek ook nog is gehonoreerd - is niet gelijk te stellen met een verzoek tot betaling van overwerk en is bovendien maar eenmalig door [appellant] gedaan. Dat [appellant] al in 2008 met Forbo het maken van vele uren buiten de normale werktijd heeft besproken, zoals hij stelt, is evenmin gelijk te stellen met een verzoek tot betaling van overwerk. Mede gelet op het aantal overuren dat [appellant] stelt te hebben gemaakt, ligt het niet voor de hand dat hij, indien hij meende recht te hebben op beloning daarvan, in de loop van de jaren jegens Forbo nimmer concreet aanspraak daarop heeft gemaakt.
3.11.
De conclusie van het voorgaande is dat in de arbeidsovereenkomst geen grond kan worden gevonden voor toewijzing van de vordering inzake de vergoeding van overwerk. [appellant] heeft onvoldoende aangevoerd om te concluderen dat Forbo hem desalniettemin op grond van haar verplichtingen als goed werkgever een naar redelijkheid vast te stellen beloning voor overwerk verschuldigd is. De stelling dat sprake was van ‘een voortdurende overload aan werk, waarbij het onmogelijk was om de taken binnen 40 uur per week te verrichten’, is daartoe te vaag en bovendien niet redengevend. De uitgebreide beschrijving van door Forbo van hem verlangde werkzaamheden is dat evenmin. Ook is onvoldoende relevant de stelling dat [appellant] reeds in 2008 aan Forbo een training in timemanagement heeft gevraagd, welk verzoek pas in 2010 is gehonoreerd. De stelling van [appellant] dat hij in september 2012 door de vele overuren voor 80 tot 100% is afgekeurd in verband met zware depressies als gevolg van een burn-out, is voorts - wat daarvan verder zij - niet aan te merken als een grond voor vergoeding van de door hem gemaakte overuren. Het hof merkt op dat [appellant] geen andere conclusies heeft verbonden aan deze stelling. Er is in dit geding dan ook geen plaats voor bewijslevering daarvan, nu dit niet tot toewijzing van het gevorderde kan leiden.
3.12.
Met grief V komt [appellant] op tegen de afwijzing van zijn vordering (c) betreffende de bonus over 2010 en tegen de overwegingen die daartoe hebben geleid. Het hof overweegt aangaande die vordering het volgende.
3.13.
Tussen partijen is niet in geschil dat [appellant] over de jaren 2007, 2008 en 2009 een bonus heeft ontvangen, zij het dat Forbo daarover opmerkt dat de bonus in deze jaren relatief laag was, hetgeen betekent dat [appellant] nimmer al zijn doelstellingen heeft behaald (conclusie van antwoord 7.1). Tevens staat tussen partijen vast dat [appellant] over 2010 geen bonus heeft ontvangen.
3.14.
[appellant] voert aan dat hij tot aan het moment dat hij op non-actief werd gesteld, te weten 3 februari 2010, aan zijn doelstellingen had voldaan en dat Forbo hem in de periode vanaf die datum tot aan de beëindiging van het dienstverband per 22 juni 2010 niet in de gelegenheid heeft gesteld om zijn doelstellingen te behalen, en dat dit hem niet kan worden tegengeworpen. Hij maakt op grond daarvan aanspraak op een uitkering van een bonus naar rato; voor circa zes maanden heeft hij naar zijn mening recht op een ‘halve’ bonus.
3.15.
Forbo voert aan dat [appellant] over 2010 zijn doelstellingen niet heeft gehaald en over dat jaar dus geen recht heeft op een bonus. Zelfs als [appellant] tot het einde van het dienstverband aan het werk zou zijn gebleven dan zou allerminst zeker zijn dat hij zijn doelstellingen had gehaald.
3.16.
Het hof verwerpt dit verweer. Forbo voert niet aan dat en waarom [appellant] anders zou hebben gefunctioneerd dan in de voorgaande jaren. Het hof gaat dan ook ervan uit dat [appellant] in dezelfde mate zijn doelstellingen zou hebben gehaald als in die jaren. Forbo voert evenmin aan dat de doelstellingen van [appellant] voor het jaar 2010 waren gewijzigd. Geconcludeerd kan dan ook worden dat [appellant] zijn doelstellingen zou hebben gehaald indien Forbo hem in de gelegenheid had gesteld om verder te werken. Forbo betwist voorts niet dat [appellant] in dit verband niet kan worden tegengeworpen dat hij op non-actief is gesteld. Forbo voert in hoger beroep nog aan dat in de bonusregeling die van toepassing was, geen bepaling is opgenomen over het recht op een bonus indien een dienstverband eindigt in de loop van een kalenderjaar. Forbo licht echter niet toe waarom dit in zou houden dat [appellant] geen recht zou hebben op een bonus naar rato. Dat Forbo een strikt beleid zou hanteren, in die zin dat iedere medewerker die de doelstelling niet haalt geen aanspraak heeft op een bonus, ook al is dat omdat men gedurende het jaar uit dienst treed, is daartoe onvoldoende.
3.17.
[appellant] vordert betaling van de helft van de bonus zoals deze aan werknemers in gelijke functies is uitgekeerd. Hij heeft echter niet bestreden, zoals uit de stellingen van Forbo volgt, dat de hoogte van de bonus afhankelijk is van de mate waarin de betreffende medewerker zijn persoonlijke doelstellingen haalt. Het ligt dan ook in de rede - mede bij gebrek aan nadere toelichting van partijen over de gebruikelijke hoogte van de bonussen van accountmanagers - om voor de hoogte van de bonus over 2010 aan te sluiten bij de bonus die over 2009 aan [appellant] is toegekend. [appellant] heeft onbetwist gesteld dat hem in 2009 een bedrag van € 1.646,- aan bonus is toegekend, zodat het hof de vordering zal toewijzen tot de helft daarvan, zijnde een bedrag van € 823,- (bruto, zie productie 27 bij inleidende dagvaarding; de brief van 21 december 2010 onder 6), te vermeerderen met wettelijke verhoging, welke zal worden gematigd tot 20% en met wettelijke rente vanaf 22 juni 2010. In zoverre slaagt grief V.
3.18.
Partijen hebben geen bewijs aangeboden van concrete feiten die, indien bewezen, tot andere beslissingen zouden leiden dan hiervoor genomen. De bewijsaanbiedingen zullen dan ook als onvoldoende concreet worden gepasseerd.
3.19.
De slotsom is dat grief V slaagt en de overige grieven falen. Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd voor zover vordering (c) daarbij is afgewezen en deze vordering zal worden toegewezen zoals hiervoor is overwogen. Het vonnis zal voor het overige worden bekrachtigd. [appellant] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in appel.

4.Beslissing

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep, voor zover de vordering van [appellant] inzake de bonus over 2010 is afgewezen,
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt Forbo aan [appellant] te voldoen aan bonus over 2010 een bedrag van € 823,- bruto, te vermeerderen met 20% van dit bedrag aan wettelijke verhoging en met wettelijke rente over dit bedrag en over de wettelijke verhoging vanaf 22 juni 2010 tot de dag van voldoening;
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor het overige;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van Forbo begroot op € 683,- aan verschotten en € 1.631,- voor salaris;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. D. Kingma, D.J. van der Kwaak en J.E. Molenaar en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 21 oktober 2014.