ECLI:NL:GHAMS:2014:4339

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
21 oktober 2014
Publicatiedatum
23 oktober 2014
Zaaknummer
200.133.576-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Faillissement en loonvordering in het kader van arbeidsovereenkomst

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam, waarin de appellant, [appellant], een loonvordering heeft ingesteld tegen de curator van de failliete besloten vennootschap [X]. De appellant stelt dat hij een arbeidsovereenkomst heeft gehad met [X] en recht heeft op achterstallig loon. De curator betwist het bestaan van deze arbeidsovereenkomst en daarmee de loonvordering. De rechtbank heeft in eerste aanleg de vorderingen van de appellant afgewezen, waarna hij in hoger beroep is gegaan.

De feiten zijn als volgt: [X] is opgericht op 23 juni 2010 en is enkele maanden later failliet verklaard. De appellant heeft in de horecagelegenheid van [X] gewerkt, maar stelt dat hij nooit betaald is. Hij heeft een vordering ingediend van € 32.000,- voor achterstallig loon. De curator heeft deze vordering betwist en stelt dat er geen arbeidsovereenkomst is geweest. De appellant heeft een document overgelegd dat een arbeidsovereenkomst zou moeten zijn, maar de curator heeft dit betwist.

Het hof heeft de argumenten van de appellant en de curator gehoord tijdens de zitting op 13 augustus 2014. De appellant heeft geconcludeerd dat het hof het vonnis van de rechtbank moet vernietigen, terwijl de curator heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis. Het hof heeft vastgesteld dat de vordering van de appellant niet toewijsbaar is, omdat de voorwaarde voor loonbetaling niet is vervuld. De curator heeft terecht aangevoerd dat de appellant geen recht heeft op loon, omdat de onderneming van [X] nooit heeft gerendeerd.

Het hof heeft uiteindelijk het vonnis van de rechtbank bekrachtigd en de appellant veroordeeld in de kosten van de procedure in hoger beroep. De uitspraak is gedaan op 21 oktober 2014 door de meervoudige burgerlijke kamer van het Gerechtshof Amsterdam.

Uitspraak

arrest
___________________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team II
zaaknummer : 200.133.576/01
zaaknummer rechtbank (Amsterdam) : 1359716 CV EXPL 12-19899
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 21 oktober 2014
inzake
[APPELLANT],
wonend te [woonplaats],
appellant,
advocaat:
mr. C.W.M. Neefjeste Purmerend,
tegen:
[GEÏNTIMEERDE],
kantoorhoudend te [plaats],
in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[X]en in privé,
geïntimeerde,
advocaat:
mr. E.L. van de Waterte Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna respectievelijk [appellant] en de curator genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 9 augustus 2013 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam, afdeling privaatrecht, kamer voor kantonzaken, hierna ‘de kantonrechter’, van 15 mei 2013, in deze zaak onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen hem als eiser en de curator – in die hoedanigheid en in privé – als gedaagde. De appeldagvaarding bevat de grieven.
De curator heeft daarna een memorie van antwoord ingediend, met producties.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 13 augustus 2014 doen bepleiten respectievelijk bepleit, [appellant] door zijn in de aanhef van dit arrest genoemde advocaat aan de hand van door deze overgelegde pleitnotities. De curator heeft zelf gepleit, daarbij optredend als advocaat, eveneens aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. Bij gelegenheid van de pleidooien hebben partijen enige vragen van het hof beantwoord.
[appellant] heeft geconcludeerd, kort gezegd, dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en alsnog – uitvoerbaar bij voorraad – zijn vorderingen zoals in eerste aanleg ingesteld zal toewijzen, met beslissing over de proceskosten.
De curator heeft geconcludeerd, kort gezegd en naar het hof begrijpt, tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met beslissing over de proceskosten.
[appellant] heeft in hoger beroep op een enkel punt bewijs van zijn stellingen aangeboden.
Ten slotte is arrest gevraagd.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 1, 1.1 tot en met 1.8, de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen.
De grieven klagen erover dat enige door de kantonrechter onder 1.4, 1.6, 1.7 en 1.8 genoemde feiten niet juist zijn, althans zonder bewijslevering niet als vaststaand hadden mogen worden aangemerkt. Indien en voor zover voor de beoordeling van het hoger beroep van belang, zal het hof dit hierna in zijn overwegingen betrekken.
Voor het overige bestaat over de juistheid van de door de kantonrechter vastgestelde feiten geen geschil, zodat in zoverre ook het hof van die feiten zal uitgaan.

3.Beoordeling

3.1.
Op 23 juni 2010 is de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [X], hierna ‘[X]’, opgericht. [Y], hierna ‘[Y]’, was oprichter, bestuurder en enig aandeelhouder van [X]. [Y] is de levenspartner en huisgenoot van [appellant]. [X] heeft gedurende enige maanden een horecagelegenheid met de naam hotel-restaurant ‘Spaarnwoude Resort’ gedreven. [appellant] heeft in die tijd leidinggevende werkzaamheden verricht in de onderneming van [X]. Hij is voor zijn werkzaamheden niet betaald.
3.2.
Op 26 oktober 2010 heeft de rechtbank Amsterdam [X] in staat van faillissement verklaard. Daarbij is de curator als zodanig aangesteld. De curator en [appellant] hebben contacten onderhouden in verband met het faillissement van [X]. In dit kader heeft [appellant] als bijlage bij een e-mailbericht van 1 november 2010 aan de curator een overzicht doen toekomen van de werknemers van [X], met vermelding van hun namen, adressen en burgerservicenummers. In het e-mailbericht heeft [appellant] geschreven: ‘Hierbij de enige kloppende lijst.’ De naam van [appellant] zelf komt niet voor in het bij het bericht gevoegde overzicht van werknemers.
3.3.
Bij brief van 16 december 2010 heeft [appellant] aan de curator meegedeeld een vordering op [X] te hebben ten belope van € 32.000,- ter zake van achterstallig loon wegens door hem verrichte werkzaamheden voor [X] in de maanden juli tot en met oktober 2010. In die brief heeft [appellant] voorts geschreven dat hem, nadat hij als werkloze in de onderneming van [X] was gereïntegreerd, ‘bij gebleken geschiktheid (…) een contract zou worden aangeboden in de functie van bedrijfsleider’ en dat hem in dat geval een salaris zou worden aangeboden van € 8.000,- bruto per maand. De curator heeft geweigerd de hiervoor genoemde vordering te erkennen. Hij heeft daarbij betwist dat tussen [X] en [appellant] een arbeidsovereenkomst heeft bestaan op grond waarvan laatstgenoemde recht op loon heeft of had.
3.4.
Bij de dagvaarding in eerste aanleg heeft [appellant] een fotokopie overgelegd van een onderhandse akte getiteld ‘[a]rbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd’ en gedateerd 1 juli 2010. Volgens de in die akte neergelegde overeenkomst is [appellant] op 1 juli 2010 voor onbepaalde tijd in dienst van [X] getreden als ‘[m]anager [i]nnovatie’, tegen een salaris van € 8.000,- bruto per maand, met toekenning van een vakantietoeslag gelijk aan 8% van het bruto jaarsalaris. De akte is ondertekend door [Y], als vertegenwoordiger van [X], en door [appellant].
3.5.
Met uitzondering van het antwoord op de vraag of tussen [X] en [appellant] een arbeidsovereenkomst tot stand is gekomen – de curator betwist dat waar is wat in de hierboven genoemde akte is vermeld – staan de hierboven weergegeven feiten tussen partijen vast. Tegen de achtergrond van die feiten stelt [appellant] werknemer van [X] te zijn geweest van 1 juli 2010 tot 3 november 2011, op welke laatste datum hij in dienst van een derde is getreden, en dat hij over deze periode recht heeft op – hem niet eerder betaald – loon. Hiervan uitgaande heeft [appellant] vorderingen ingesteld ertoe strekkend (i) dat voor recht wordt verklaard dat tussen hem en [X] een arbeidsovereenkomst heeft bestaan van 1 juli 2010 tot 3 november 2011, (ii) dat de curator in diens hoedanigheid wordt veroordeeld tot betaling van achterstallig loon aan [appellant] over de genoemde periode en (iii) dat tegen de curator in privé dezelfde veroordeling wordt uitgesproken, de onder (ii) en (iii) gevorderde bedragen nog te vermeerderen met 8% vakantietoeslag, de verhoging bedoeld in artikel 7:625 BW en de wettelijke rente.
3.6.
Bij het bestreden vonnis heeft de kantonrechter de vorderingen afgewezen. Tegen deze beslissing en de overwegingen waarop zij berust richt zich het hoger beroep. Het hoger beroep is tevergeefs ingesteld. Hiertoe is het volgende bepalend.
3.7.
Met betrekking tot vordering (ii) staat voorop, mede gelet op het bepaalde in artikel 40, tweede lid, Faillissementswet, dat de vordering alleen dan toewijsbaar is als [appellant] op grond van een arbeidsovereenkomst tussen hem en [X] een loonvordering toekomt. In de dagvaarding in eerste aanleg heeft [appellant] bij herhaling gesteld, kort gezegd, dat hem pas salaris zou worden betaald als de onderneming van [X] ‘rendeerde’ en [X] over voldoende eigen middelen zou beschikken voor de betaling van zijn salaris. Hij heeft voorts gesteld dat dit tussen hem en [X] bij zijn indiensttreding was afgesproken, in die zin dat hij ‘zou afzien van zijn salaris totdat de vennootschap voldoende inkomsten zou verwerven om alsnog het volledige salaris (…) te gaan voldoen’. In dezelfde zin heeft [appellant] bij brief van 15 mei 2012 van zijn advocaat, aan de curator bericht met zijn werkgever te hebben afgesproken ‘dat hij geen salaris behoefde te ontvangen totdat de onderneming van de vennootschap zou gaan renderen’. In het licht van deze stellingen kan de verplichting van [X] tot betaling van salaris uit hoofde van de door [appellant] gestelde – door de curator betwiste – arbeidsovereenkomst, zoals neergelegd in de onder 3.4 aangehaalde akte, wat daarvan verder ook zij, niet anders worden begrepen dan als een verplichting die is aangegaan onder de opschortende voorwaarde dat [X] voldoende inkomsten zou genereren voor de betaling van het in de overeenkomst vermelde salaris.
3.8.
De curator heeft bij de conclusie van dupliek in eerste aanleg, onder meer, een beroep gedaan op de hierboven genoemde voorwaarde en aangevoerd dat deze niet is vervuld, aangezien [X] enkele maanden na de oprichting is gefailleerd en haar onderneming nooit heeft gerendeerd. Uit niets blijkt dat dit anders is geweest en [appellant] heeft de ingeroepen voorwaarde en het onvervuld zijn daarvan door het niet-renderen van de onderneming van [X], in hoger beroep niet bestreden. Dit laatste had wel op zijn weg gelegen als hij van mening was geweest dat het beroep van de curator op de genoemde voorwaarde ongegrond is, aangezien het hof dat beroep in ieder geval bij gegrondbevinding van de grieven zou moeten beoordelen. Het moet er daarom voor worden gehouden dat [appellant] geen loonvordering toekomt, wegens het niet-vervuld zijn van de voorwaarde waaronder het in de gestelde arbeidsovereenkomst vermelde salaris is overeengekomen. Dit strookt bovendien met het feit dat [appellant] zijn naam niet heeft opgenomen in het onder 3.2 genoemde overzicht van werknemers van [X], zoals in de rede zou hebben gelegen als hij een loonvordering had, en met de inhoud van zijn onder 3.3 aangehaalde brief van 16 december 2010 aan de curator, die zich moeilijk laat rijmen met het bestaan van een loonvordering uit hoofde van een arbeidsovereenkomst daterend van ruim voor die brief. Vordering (ii) is dus niet toewijsbaar.
3.9.
Met betrekking tot vordering (i) is het enige in dit geding gebleken belang van [appellant] bij die vordering erin gelegen dat hij, in verband met het faillissement en de daarmee gepaard gaande betalingsonmacht van [X], in aanmerking wil komen voor toepassing van de zogeheten Loongarantieregeling door het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen, hierna ‘UWV’, waartoe moet vast staan dat tussen hem en [X] de gestelde arbeidsovereenkomst heeft bestaan. De curator heeft hiertegenover al in eerste aanleg aangevoerd dat het UWV bij toepassing van de Loongarantieregeling enkel de verplichtingen van een werkgever tot loonbetaling overneemt gedurende een bepaalde periode, dat [X] tegenover [appellant] geen verplichting tot betaling [appellant] heeft en dat laatstgenoemde aan de genoemde regeling dus geen recht op betaling door het UWV kan ontlenen. De door de curator aan de Loongarantieregeling gegeven uitleg is juist en [appellant] heeft ook niet bestreden dat voor toepassing van die regeling, respectievelijk voor het bestaan van een recht zijnerzijds op betaling op grond daarvan, – afgezien van betalingsonmacht van de werkgever – vereist is dat [X] tegenover hem een verplichting tot loonbetaling heeft. Uit het hierboven overwogene volgt dat aan dit vereiste niet is voldaan: [appellant] komt immers geen loonvordering toe. Dit brengt mee dat [appellant] geen voldoende belang heeft bij vordering (i), zoals de curator ook heeft aangevoerd, en dat de vordering reeds hierom niet toewijsbaar is.
3.10.
Met betrekking tot vordering (iii) staat voorop dat voor aansprakelijkheid van de curator in privé voor het gestelde achterstallige loon uitsluitend grond bestaat als de niet-betaling van dat loon te wijten is aan onzorgvuldige taakuitoefening door de curator, in het bijzonder aan de omstandigheid dat deze niet heeft gehandeld zoals in redelijkheid van een over voldoende inzicht en ervaring beschikkende curator die zijn taak met nauwgezetheid en inzicht verricht, mocht worden verlangd. Uit het hierboven overwogene volgt dat [appellant] geen loonvordering toekomt en dat hij geen recht op betaling door het UWV kan ontlenen aan de Loongarantieregeling. Dit heeft niets uit te staan met enig handelen van de curator, ook niet met het feit dat deze de gestelde arbeidsovereenkomst na de faillietverklaring van [X] niet meteen heeft opgezegd – hij heeft dit bij brief van 16 mei 2012 aan [appellant] alsnog gedaan, voor het geval in rechte een nog bestaande arbeidsovereenkomst zou worden aangenomen – en [appellant] niet als werknemer van [X] heeft opgegeven aan het UWV voor de toepassing van de Loongarantieregeling, zoals [appellant] de curator in eerste aanleg heeft verweten. Noch het een, noch het ander, zou immers hebben meegebracht dat [appellant] wel een loonvordering en een aanspraak op grond van de Loongarantieregeling zou toekomen. Voor aansprakelijkheid van de curator in privé bestaat daarom geen grond, zodat ook vordering (iii) niet toewijsbaar is.
3.11.
Nu de vorderingen van [appellant] om bovenbeschreven redenen geen van alle voor toewijzing in aanmerking komen, kunnen de grieven, wat daarvan verder ook zij, niet tot de vernietiging van het bestreden vonnis leiden. Zij hoeven daarom, bij gebrek aan belang, niet te worden besproken. Het aanbod van [appellant] in de dagvaarding waarmee het hoger beroep is ingesteld om te bewijzen op welke wijze feitelijk uitvoering is gegeven aan de gestelde arbeidsovereenkomst, heeft geen betrekking op een feit dat, indien bewezen, kan leiden tot andere oordelen dan hierboven gegeven. Het desbetreffende bewijsaanbod wordt daarom, als niet ter zake dienend, gepasseerd.
3.12.
De slotsom uit het bovenstaande is dat het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. [appellant] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van de procedure in hoger beroep.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van de curator begroot op € 299,- aan verschotten en € 2.682,- voor salaris advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.A.J. Dun, W.H.F.M. Cortenraad en J.E. Molenaar en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 21 oktober 2014.