In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een werknemer, aangeduid als [appellante], tegen haar werkgever, V&D B.V., over de vraag of zij recht heeft om als 'medewerker klantenservice' te blijven werken na een interne verbouwing van het warenhuis. De werknemer was sinds 1992 in dienst en had gezondheidsproblemen die haar belemmerden in het uitvoeren van staande of lopende werkzaamheden. In 2005 werd zij met instemming van de werkgever op de klantenservice geplaatst, waar zij zittend kon werken. Echter, na een verbouwing in 2011 werd deze functie gewijzigd en kreeg zij geen zitmogelijkheid meer. De werknemer werd vervolgens op de afdeling herenmode geplaatst, wat zij als een stap terug ervoer.
De kantonrechter had in eerste aanleg de vordering van de werknemer afgewezen, waarop zij in hoger beroep ging. Het hof oordeelde dat de werknemer niet in de functie van 'medewerker klantenservice' was aangesteld, omdat deze functie niet bestond volgens de functie-indeling van de werkgever. Het hof concludeerde dat de werkgever voldoende rekening had gehouden met de fysieke beperkingen van de werknemer door haar een stoel met voetensteun te bieden op de afdeling herenmode. De werkgever had ook een redelijk voorstel gedaan om de werknemer op een andere locatie te plaatsen waar wel een zitmogelijkheid was, maar dit was door de werknemer afgewezen.
Uiteindelijk oordeelde het hof dat de werkgever bevoegd was om de werknemer op de afdeling herenmode te plaatsen en dat de vorderingen van de werknemer ongegrond waren. Het hof bekrachtigde het vonnis van de kantonrechter en veroordeelde de werknemer in de proceskosten.