ECLI:NL:GHAMS:2014:4899

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
27 november 2014
Publicatiedatum
27 november 2014
Zaaknummer
13/00768, 13/00769,13/00770
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Teruggaafverzoeken omzetbelasting niet-ontvankelijk verklaard; beroep op vertrouwensbeginsel faalt

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 27 november 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verzoeken om teruggaaf van omzetbelasting van een vereniging die aan haar leden de gelegenheid biedt om de voetbalsport te beoefenen. De inspecteur van de Belastingdienst had de verzoeken om teruggaaf over de jaren 2008, 2009 en 2010 niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank had deze beslissing bevestigd, waarna de vereniging in hoger beroep ging. Het Hof oordeelde dat de verzoeken terecht niet-ontvankelijk waren verklaard, omdat de aangiften te laat waren ingediend. De vereniging had op 7 maart 2011 een verzoek ingediend om als belastingplichtige voor de omzetbelasting te worden aangemerkt, maar had de aangiften voor de teruggaaf niet tijdig ingediend. De inspecteur had de aangiften op 10 mei 2011 ontvangen, wat na de uiterste datum van 30 april 2011 was. Het Hof benadrukte dat de ontvangsttheorie geldt voor de tijdigheid van aangiften, wat betekent dat een aangifte tijdig is indien deze vóór het einde van de termijn door de inspecteur is ontvangen. Het beroep van de vereniging op het vertrouwensbeginsel, gebaseerd op een gesprek met een medewerker van de Belastingtelefoon, werd verworpen. Het Hof concludeerde dat de uitspraken van de rechtbank moesten worden bevestigd en dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de kosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerken 13/00768 tot en met 13/00770
27 november 2014
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op de hoger beroepen van
[A],te [P], belanghebbende,
tegen de uitspraken in de zaken met kenmerken AWB 13/1814 tot en met 13/1816 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst Amsterdam,de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 17 september 2012 bij beschikkingen de verzoeken
om teruggaaf van omzetbelasting over de tijdvakken 2008, 2009 en 2010 niet-ontvankelijk verklaard en is ambtshalve gedeeltelijk aan de verzoeken tegemoet gekomen.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij in een geschrift vervatte
uitspraken, gedagtekend 18 februari 2013, de beschikkingen gehandhaafd.
1.3.
Bij uitspraken van 31 oktober 2013, heeft de rechtbank de door belanghebbende
ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen elk van deze uitspraken ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op
13 december 2013, aangevuld bij brief van 10 januari 2014. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 november 2014. Van het
verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.1.
De rechtbank heeft in de onderdelen 2.1. tot en met 2.4. van haar uitspraken de navolgende feiten vastgesteld. Belanghebbende wordt daarin aangeduid als ‘eiseres’, de inspecteur als ‘verweerder’
.
“2.1. Eiseres is een vereniging die aan haar leden de gelegenheid geeft de voetbalsport te beoefenen.
2.2.
Eiseres exploiteert tevens een kantine en verricht leveringen en diensten van bijkomstige aard ter verkrijging van financiële steun. De ontvangsten in de jaren 2008, 2009 en 2010 bedroegen meer dan € 31.765 en niet meer dan € 68.067.
2.3.
Op 7 maart 2011 heeft eiseres een verzoek ingediend bij verweerder om met ingang van 1 juli 2008 aangemerkt te worden als belastingplichtige voor de omzetbelasting. Eiseres ziet alsnog af van de goedkeuring van de staatssecretaris van Financiën (CPP2007/1077M) om de opbrengsten van de kantine buiten de heffing van de omzetbelasting te laten. Verweerder heeft aangiftebiljetten omzetbelasting uitgereikt over de jaren 2008, 2009 en 2010. Op deze biljetten is vermeld dat zij uiterlijk 30 april 2011 moeten zijn ingediend.
2.4.
Verweerder heeft op 10 mei 2011 de aangiften omzetbelasting over de jaren 2008, 2009 en 2010 ontvangen. Deze aangiften strekten tot teruggaaf van omzetbelasting.”
2.1.2.
Het Hof vult de feiten als volgt aan:
Bij de op 8 maart 2011 uitgereikte aangiftebiljetten is door de inspecteur geen toelichting verstrekt in dier voege dat ook bij tijdige indiening van de (negatieve) aangifte, i.c. op of vóór 30 april 2011, een verzoek om teruggave niet-ontvankelijk zou worden verklaard.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
Evenals bij de rechtbank is bij het Hof in geschil of de verzoeken om teruggaaf van omzetbelasting terecht niet-ontvankelijk zijn verklaard.
3.2.
Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken van het geding waaronder het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting.

4.De overwegingen van de rechtbank

De rechtbank heeft ten aanzien van het geschil het volgende overwogen.
“4.1.Ingevolge artikel 11, eerste lid, onderdeel e, van de Wet OB verricht eiseres een vrijgestelde prestatie nu zij aan haar leden de gelegenheid geeft de voetbalsport te beoefenen. Eiseres exploiteert tevens een kantine en verricht leveringen en diensten van bijkomstige aard ter verkrijging van financiële steun. Op grond van artikel 11, eerste lid, onderdeel v, van de Wet OB zijn deze prestaties vrijgesteld tot een bedrag van € 31.765. Tussen partijen is niet in geschil dat de ontvangsten van eiseres in de jaren 2008, 2009 en 2010 meer bedroegen dan € 31.765 en niet meer dan € 68.067. Nu de ontvangsten meer bedragen dan € 31.765 vallen de prestaties van eiseres niet onder artikel 11, eerste lid, onderdeel v, van de Wet OB en zijn zij in beginsel belast met omzetbelasting. Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de Wet OB moet de in een tijdvak verschuldigde omzetbelasting op aangifte worden voldaan.
4.2.
In onderdeel 6, Kantineregeling van het Besluit van 13 juni 2007, nr. CPP2007/1077M, Stcrt. nr. 121, heeft de staatssecretaris van Financiën goedgekeurd dat sportverenigingen, voor zover hun primaire activiteiten niet belast zijn, ook voor hun kantineopbrengsten buiten de heffing van omzetbelasting blijven mits de ontvangsten niet meer bedragen dan € 68.067. In onderdeel 6.3 van voornoemd Besluit is bepaald dat indien een organisatie voor haar kantineactiviteiten in de heffing van omzetbelasting wil worden betrokken, het de organisatie vrij staat de wettelijke bepalingen toe te passen.
4.3.
Op 7 maart 2011 heeft eiseres een verzoek ingediend bij verweerder om met ingang van 1 juli 2008 aangemerkt te worden als belastingplichtige voor de omzetbelasting. Eiseres ziet alsnog af van de onder 2.1 bedoelde goedkeuring van de staatssecretaris van Financiën om de opbrengsten van de kantine buiten de heffing van de omzetbelasting te laten.
4.4.
Ter zitting heeft eiseres meegedeeld dat zij, naast de hiervoor vermelde activiteiten, tevens met een optie belaste verhuur onroerende zaken tegen betaling ter beschikking stelt aan derden. Op deze activiteit is de onder 4.2 bedoelde goedkeuring niet van toepassing. Dit betekent dat eiseres was gebonden aan de gebruikelijke regeling betreffende de aangifte. Op grond van artikel 14 van de Wet OB moest de in een tijdvak verschuldigde belasting op aangifte worden voldaan. De omzetbelasting diende binnen één maand na het einde van het tijdvak overeenkomstig de aangifte aan de ontvanger te worden betaald (artikel 19, eerste lid, van de AWR). Het tijdvak waarover de omzetbelasting moest worden betaald is ingevolge artikel 19, tweede lid, van de AWR, jo. artikel 25, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling AWR het kalenderkwartaal. Aangezien eiseres de laatste aangifte, die voor het vierde kwartaal van 2010, niet uiterlijk 31 januari 2011 heeft ingediend, luidt de conclusie dat eiseres alle aangiften te laat heeft gedaan. Dat de inspecteur in bijzondere gevallen op grond van artikel 25, derde lid, van de Uitvoeringsregeling AWR een ander tijdvak kan aanwijzen doet hier niet aan af. Eiseres had de plicht om eerder, dus voordat de belasting op aangifte moest worden voldaan, om uitreiking van een aangiftebiljet te verzoeken teneinde aan de verplichting van artikel 14 van de Wet OB te kunnen voldoen. Dat de termijn waarbinnen de aangifte moet worden gedaan op grond van artikel 10, tweede lid, van de AWR ten minste een maand bedraagt, betekent, anders dan eiseres bepleit, niet dat haar een ruimere termijn voor het indienen van de aangiften had moeten worden gegund. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen over de aangifteplicht van eiseres, had een verlenging van de indieningstermijn eiseres onder de gegeven omstandigheden geen soelaas geboden. Voor de laatste aangifte, bijvoorbeeld, had een verlenging naar vier maanden eventueel tot gevolg gehad dat eiseres deze aangifte tijdig, namelijk uiterlijk 30 april 2011, had ingediend, maar een dergelijke verlenging is zeer ongebruikelijk voor reguliere aangifteplichtigen, zoals eiseres.
Vertrouwensbeginsel
4.5.
Het beroep van eiseres op bij haar gewekt vertrouwen als gevolg van een door haar met een medewerker van de Belastingtelefoon gevoerd gesprek waarin haar is meegedeeld dat het niet erg zou zijn dat de schriftelijke aangiften een week te laat werden ingediend, faalt. Dergelijke uitlatingen van een medewerker van de Belastingtelefoon zijn immers gedaan in het kader van een voorlichtende taak en zijn in het algemeen slechts aan te merken als inlichtingen en niet als de inspecteur bindende toezeggingen. Voor afwijking van deze regel is slechts plaats ingeval eiseres de onjuistheid niet had hoeven te beseffen en tevens wordt geconfronteerd met het feit dat zij niet alleen de wettelijk verschuldigde belasting heeft te betalen maar daarenboven schade lijdt doordat zij, afgaande op de onjuiste voorlichting, enige handeling heeft verricht of nagelaten (vgl. HR 25 april 2003, LJN AF7955). Daarvan is in het onderhavige geval niet gebleken. Ook het feit dat niet duidelijk is of de medewerker van de Belastingtelefoon beschikte over alle relevante informatie staat aan een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel in de weg. In dit verband verdient opmerking dat eiseres, zoals hiervoor is overwogen, de verplichting had om al veel eerder aangifte te doen.”

5.Beoordeling van het geschil

5.1.
In hoger beroep herhaalt belanghebbende haar stelling dat de onderhavige teruggaafverzoeken ten onrechte niet-ontvankelijk zijn verklaard. Het uitnodigen tot het doen van aangifte geschiedt, gezien het bepaalde in artikel 4a van de Uitvoeringsregeling AWR, door het uitreiken of toezenden van een aangiftebiljet waaruit blijkt de termijn waarbinnen de aangifte moet worden gedaan. De inspecteur heeft in deze zaak van die bevoegdheid gebruik gemaakt door op 8 maart 2011 de onderhavige aangiftebiljetten uit te reiken. Daarbij is belanghebbende verzocht deze in te dienen vóór of op 30 april 2011. Door de inspecteur is geen voorbehoud gemaakt ten aanzien van de ontvankelijkheid van de (nog in te dienen) aangiften.
5.2. .
Tussen partijen is onder meer in geschil of belanghebbende door uitreiking van deze aangiftebiljetten in de gelegenheid is gesteld, althans erop mocht vertrouwen, dat zij nog tot en met 30 april 2011 tijdig (negatieve) aangiften kon indienen.
5.3.
Ook indien het Hof veronderstellenderwijs met belanghebbende aanneemt dat zij in elk geval tot de op de onderhavige aangiftebiljetten vermelde uiterste inleverdatum (30 april 2011) alsnog tijdig een (negatieve) aangifte kon indienen, leidt dit niet tot het oordeel dat haar teruggaafverzoeken ten onrechte niet-ontvankelijk zijn verklaard.
5.4.
Het Hof stelt in dat kader voorop dat bij de beantwoording van de vraag of een aangifte tijdig is ingediend, de zogenoemde ontvangsttheorie moet worden gehanteerd en niet (naar analogie) de (gemitigeerde) verzendtheorie die geldt voor per post verzonden bezwaar- of beroepschriften (art. 6:9, tweede lid, Awb). Dit oordeel houdt in dat een aangifte tijdig is ingediend, indien deze vóór het einde van de termijn door inspecteur is ontvangen.
5.5.
De inspecteur heeft, onder verwijzing naar het door hem op de onderhavige aangiften geplaatste ontvangststempel, gesteld dat deze zijn ontvangen op 10 mei 2011. Belanghebbende heeft daartegenover niet aannemelijk gemaakt dat de aangiften vóór 10 mei 2011, laat staan vóór 1 mei 2011, door de inspecteur zijn ontvangen. De blote stelling dat een eerdere ontvangst niet voor onmogelijk moet worden gehouden, is daartoe onvoldoende. Het Hof is op grond van het vorenstaande van oordeel dat de aangiften c.q. teruggaafverzoeken niet-tijdig zijn ingediend en dat deze bijgevolg terecht niet-ontvankelijk zijn verklaard. Ten overvloede zij opgemerkt dat belanghebbende evenmin zou zijn gebaat bij toepassing van de gemitigeerde verzendtheorie, reeds omdat de aangiften niet binnen een week na afloop van de uiterste termijn (dus vóór of op 7 mei 2011) zijn ontvangen door de inspecteur.
5.6.
De stelling van belanghebbende dat een redelijke inlevertermijn voor (jaar)aangiften als de onderhavige (ten minste) drie maanden bedraagt, met welke termijn bij de beoordeling van de ontvankelijkheid rekening moet worden gehouden, wordt verworpen. Belanghebbende heeft bij brief 7 maart 2011 de inspecteur verzocht om uitreiking van aangiftebiljetten over de jaren 2008, 2009 en 2010. Op 8 maart 2011 heeft de inspecteur de biljetten waarom verzocht aan belanghebbende uitgereikt. Belanghebbende had op dat moment nog zeven weken om de aangiften binnen de gestelde termijn (die eindigde met 30 april 2011) in te dienen. Een dergelijke termijn is naar het oordeel van het Hof niet onredelijk kort; zo is deze termijn ruimer dan de ter zake wettelijk voorgeschreven minimum-termijn van een maand (artikel 10, tweede lid, van de AWR), ruimer dan de in artikel 19 van de AWR gestelde termijn voor indiening van de reguliere aangifte omzetbelasting en voorts ruimer dan de termijn voor indiening van een bezwaar- of beroepschrift (artikel 6:7 Awb). Bij dit oordeel heeft het Hof ook laten meewegen dat belanghebbende zelf, nadat zij (globaal) had berekend dat dit tot een teruggave zou leiden, om uitreiking van de aangiftebiljetten heeft verzocht; zij wist dus dat de aangiften zouden komen en was daarop ook voorbereid.
5.7.
Het beroep van belanghebbende op bij haar gewekt vertrouwen als gevolg van een door haar met een medewerker van de Belastingdienst gevoerd gesprek waarin haar zou zijn meegedeeld dat het niet erg zou zijn dat de schriftelijke aangiften een week te laat werden ingediend, wordt verworpen. Het Hof acht zonder meer niet aannemelijk gemaakt dat een dergelijke mededeling is gedaan, nog daargelaten dat, zo een dergelijke uitlating zou zijn gedaan, de rechtbank terecht en op goede gronden heeft overwogen dat daaraan geen geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel kan worden ontleend.
Slotsom
De slotsom is dat de hoger beroepen ongegrond zijnen dat de uitspraken van de rechtbank dienen te worden bevestigd.

6.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraken van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. C.J. Hummel, voorzitter, E.M. Vrouwenvelder en U.E. Tromp, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. R.J.M. Bosch, als griffier. De beslissing is op 27 november 2014 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.