ECLI:NL:GHAMS:2014:5403

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
9 december 2014
Publicatiedatum
18 december 2014
Zaaknummer
200.144.151/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag op staande voet en de vereiste onverwijld mededeling van de reden aan de werknemer

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam, waarbij de appellant, een rij-instructeur, op staande voet is ontslagen door zijn werkgever, Rijschool Amsterdam B.V. De appellant heeft in hoger beroep gesteld dat het ontslag niet rechtsgeldig was, omdat de reden voor het ontslag niet onverwijld aan hem was meegedeeld, zoals vereist door de wet. De feiten van de zaak zijn als volgt: de appellant was in dienst bij Rijschool Amsterdam en had zich in januari en februari 2013 meerdere keren ziek gemeld. Op 19 februari 2013 werd hij op staande voet ontslagen, waarbij de werkgever verschillende redenen voor het ontslag aanvoerde, waaronder werkweigering en verzuim zonder geldige reden. De appellant heeft het ontslag betwist en vorderingen ingesteld tot nietigverklaring van het ontslag en doorbetaling van zijn loon.

Het hof heeft geoordeeld dat de mededeling van de ontslaggrond niet voldeed aan de wettelijke vereisten. De werkgever had niet duidelijk gemaakt welke specifieke gedragingen of eigenschappen van de werknemer aanleiding gaven voor het ontslag. Hierdoor was er bij de werknemer in redelijkheid twijfel over de redenen voor het ontslag, wat in strijd is met de vereiste duidelijkheid die de wet stelt. Het hof heeft daarom het ontslag op staande voet nietig verklaard en de vorderingen van de appellant in conventie toegewezen, waaronder de doorbetaling van loon tot de einddatum van de arbeidsovereenkomst. De vordering van de werkgever in reconventie tot schadevergoeding is afgewezen. Het hof heeft de kosten van de procedure in eerste aanleg en in hoger beroep voor rekening van de werkgever gesteld.

Uitspraak

arrest
___________________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team II
zaaknummer : 200.144.151/01
zaaknummer rechtbank (Amsterdam) : 2079170 CV EXPL 13-14120
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 9 december 2014
inzake
[APPELLANT],
wonend te [woonplaats],
appellant,
advocaat:
mr. L.M. Ravestijnte Amstelveen,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
RIJSCHOOL AMSTERDAM B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
niet verschenen.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna respectievelijk [appellant] en Rijschool Amsterdam genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 27 februari 2014 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam, afdeling privaatrecht, kamer voor kantonzaken, hierna ‘de kantonrechter’, van 12 december 2013, in deze zaak onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen hem als eiser in conventie, tevens verweerder in reconventie, en Rijschool Amsterdam als gedaagde in conventie, tevens eiseres in reconventie.
[appellant] heeft vervolgens een memorie van grieven ingediend en daarbij geconcludeerd, kort gezegd en naar het hof begrijpt, dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en alsnog – uitvoerbaar bij voorraad – zijn vorderingen zoals in eerste aanleg in conventie ingesteld (geheel) zal toewijzen, de vorderingen van Rijschool Amsterdam in reconventie (geheel) zal afwijzen en Rijschool Amsterdam zal veroordelen tot terugbetaling van hetgeen [appellant] haar op grond van het bestreden vonnis heeft betaald, met beslissing over de proceskosten. Hij heeft voorts bewijs van zijn stellingen aangeboden.
Rijschool Amsterdam is in hoger beroep niet verschenen. Tegen haar is verstek verleend.
Ten slotte heeft [appellant] arrest gevraagd.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 1, 1.1 tot en met 1.5, de feiten vastgesteld die hij in deze zaak tot uitgangspunt heeft genomen. [appellant] heeft de juistheid van die feiten niet bestreden, zodat ook het hof daarvan zal uitgaan.

3.Beoordeling

3.1.
Rijschool Amsterdam drijft een autorijschool in Amsterdam. [appellant] is op 11 juni 2012 voor de duur van drie maanden bij haar in dienst getreden in de functie van rij-instructeur. Dadelijk na het verstrijken van die tijd zijn partijen een opvolgende arbeidsovereenkomst aangegaan waarbij de dienstbetrekking is voortgezet voor de duur van zes maanden. De einddatum van deze tweede overeenkomst was 11 maart 2013. De overeengekomen werktijd van [appellant] bedroeg 40 uur per week, tegen een loon van
€ 1.800,- bruto per maand.
3.2.
[appellant] heeft zich in januari 2013 verschillende malen ziek gemeld en op de desbetreffende dagen niet gewerkt. Hij is op 5 februari 2013 gezien door een door Rijschool Amsterdam ingeschakelde bedrijfsarts, die hem als gevolg van ziekte ongeschikt heeft bevonden voor het verrichten van het werk van rij-instructeur. De bedrijfsarts heeft [appellant] wel geschikt bevonden voor het verrichten van andere passende arbeid, te weten administratieve werkzaamheden. Rijschool Amsterdam heeft hem daarop in staat gesteld dergelijke werkzaamheden te verrichten in haar onderneming.
3.3.
Op 5 februari 2013 heeft [appellant] gedurende één uur de hem aangeboden aangepaste arbeid verricht, waarna hij naar huis is gegaan, volgens zijn stelling wegens ziekte. Een week later, op 12 februari 2013, heeft hij zich weer bij Rijschool Amsterdam gemeld en heeft hij de hierboven bedoelde aangepaste werkzaamheden hervat. Op 18 februari 2013 is [appellant] niet verschenen bij een door Rijschool Amsterdam, kennelijk met gebruikmaking van haar bevoegdheid hiertoe krachtens artikel 7 van de arbeidsovereenkomst, verplicht gestelde cursusdag voor rij-instructeurs. Op 19 februari 2013 heeft hij per sms aan Rijschool Amsterdam laten weten een dag ouderschapsverlof te nemen en is hij, naar het hof begrijpt, niet op het werk verschenen.
3.4.
Rijschool Amsterdam heeft [appellant] op 19 februari 2013 op staande voet ontslagen. Bij brief van die datum heeft zij hem als reden voor het ontslag het volgende meegedeeld: ‘De grondslag van het ontslag [is] gelegen in dringende redenen van uiteenlopende aard. Zo is er onder meer sprake geweest van werkweigering; verzuim zonder geldige reden en buiten werktijden – zonder toestemming – gebruikmaken van een lesvoertuig. Tezamen vormen deze redenen grondslag om je op staande voet te ontslaan.’ Bij brief van 26 februari 2013 van zijn advocaat heeft [appellant] de nietigheid van het ontslag ingeroepen en zich beschikbaar gehouden voor werkzaamheden.
3.5.
Uitgezonderd de aanwezigheid van een dringende reden voor ontslag op staande voet staan de hierboven weergegeven feiten tussen partijen vast. Tegen de achtergrond van die feiten heeft [appellant] in eerste aanleg aangevoerd dat een dringende reden voor het hem gegeven ontslag ontbreekt en dat het ontslag bovendien niet onverwijld is verleend. Hiervan uitgaande heeft hij in conventie vorderingen ingesteld strekkend tot nietigverklaring van het ontslag, doorbetaling van loon vanaf de ontslagdatum tot de onder 3.1 genoemde einddatum van de arbeidsovereenkomst, te weten 11 maart 2013, betaling van de verhoging bedoeld in artikel 7:625 BW en wettelijke rente alsmede uitbetaling van niet-opgenomen vakantiedagen, met enkele bijkomende vorderingen, alles zoals nader omschreven aan het slot van de inleidende dagvaarding.
3.6.
Rijschool Amsterdam heeft op haar beurt vorderingen in reconventie ingesteld strekkend tot de veroordeling van [appellant] tot betaling van bedragen van € 843,39 bruto en € 1.874,21 netto. Het eerste bedrag betreft een vergoeding voor vakantiedagen die [appellant], volgens Rijschool Amsterdam, teveel heeft opgenomen. Het tweede bedrag betreft de gefixeerde schadevergoeding bedoeld in artikel 7:677, vierde lid, BW die [appellant], opnieuw volgens Rijschool Amsterdam, verschuldigd is omdat hij haar een dringende reden heeft gegeven om hem op staande voet te ontslaan.
3.7.
Bij het bestreden vonnis heeft de kantonrechter het gegeven ontslag, kort gezegd, rechtsgeldig geoordeeld en de vorderingen in conventie afgewezen, met uitzondering van twee bijkomende vorderingen die in hoger beroep niet meer aan de orde zijn. De vorderingen in reconventie zijn toegewezen voor zover zij betrekking hebben op de gefixeerde schadevergoeding en voor het overige afgewezen. Tegen de desbetreffende beslissingen en de overwegingen waarop zij berusten, komt [appellant] in hoger beroep op met zeven grieven.
3.8.
Met de
grieven I tot en met Vbetoogt [appellant] op verschillende gronden dat het hem gegeven ontslag op staande voet geen stand kan houden. Hiertoe voert hij onder andere aan dat de dringende reden waarop het ontslag is gegrond hem niet – voldoende duidelijk – onverwijld is meegedeeld, zoals artikel 7:677, eerste lid, BW vereist. Bij de beoordeling van deze klacht staat voorop dat de eis dat de dringende reden onverwijld wordt meegedeeld, ertoe strekt dat voor de werknemer onmiddellijk duidelijk is welke eigenschappen of gedragingen de werkgever hebben genoopt tot het beëindigen van de dienstbetrekking. Dit brengt mee dat voor de werknemer in redelijkheid geen enkele twijfel moet kunnen bestaan over de, als dringend aangemerkte, reden die de werkgever aan de beëindiging van de dienstbetrekking ten grondslag heeft gelegd.
3.9.
De onder 3.4 aangehaalde, door Rijschool Amsterdam aan [appellant] gedane mededeling van de ontslaggrond voldoet niet aan het hierboven beschreven vereiste. De aangehaalde mededeling van de ontslaggrond rept van ‘dringende redenen van uiteenlopende aard’, die tezamen de grondslag vormden om [appellant] op staande voet te ontslaan. Alle hier bedoelde redenen moesten [appellant] dus onmiddellijk duidelijk zijn, althans daaromtrent mocht bij hem in redelijkheid geen enkele twijfel kunnen bestaan, aangezien Rijschool Amsterdam die redenen gezamenlijk aan het ontslag ten grondslag had gelegd. Deze vereiste duidelijkheid ontbreekt.
3.10.
Op de eerste plaats blijkt uit de onder 3.4 aangehaalde mededeling niet waarop de aan [appellant] verweten ‘werkweigering’ en ‘verzuim zonder geldige reden’ betrekking hadden, aangezien die mededeling daarover niets zegt. Van belang hierbij is mede dat, naar blijkt uit de onder 3.2 en 3.3 weergegeven feiten, [appellant] in januari en februari 2013 op verschillende dagen, waaronder ook data vóór zijn onder 3.3 genoemde afwezigheid op 18 en 19 februari 2013 en in ieder geval deels wegens ziekte, niet heeft gewerkt. Volgens zijn, door Rijschool Amsterdam niet weersproken, stelling zijn bovendien dagen waarop hij zich ziek had gemeld volgens afspraak tussen partijen aangemerkt als vakantiedagen, opdat hij zijn recht op loon voor die dagen behield en deze niet golden als ‘wachtdagen’, zoals bedoeld in artikel 7:629, negende lid, BW en artikel 9.4 van de arbeidsovereenkomst. Gelet op deze omstandigheden behoefde het [appellant] niet onmiddellijk duidelijk te zijn, althans kon bij hem in redelijkheid twijfel bestaan, dat de verweten ‘werkweigering’ en ‘verzuim zonder geldige reden’ betrekking hadden op zijn afwezigheid op 18 en 19 februari 2013, waarop Rijschool Amsterdam blijkens de conclusie van antwoord in conventie (onder 7 en 10) bij de mededeling van de ontslaggrond kennelijk het oog had.
3.11.
Op de tweede plaats blijkt uit de onder 3.4 aangehaalde mededeling niet waarop het aan [appellant] verweten ‘buiten werktijden – zonder toestemming – gebruikmaken van een lesvoertuig’ betrekking had, opnieuw omdat die mededeling daarover niets zegt. Van belang hierbij is mede dat niet gebleken is van omstandigheden die maken dat het [appellant] desalniettemin onmiddellijk duidelijk moest zijn waarop Rijschool Amsterdam met dit verwijt doelde, althans dat daaromtrent bij hem in redelijkheid geen enkele twijfel kon bestaan. In de conclusie van antwoord in conventie heeft Rijschool Amsterdam zulke omstandigheden niet aangevoerd en evenmin toegelicht waarop het verweten ‘buiten werktijden – zonder toestemming – gebruikmaken van een lesvoertuig’ betrekking had, laat staan dat zij heeft toegelicht dat en waarom dit [appellant] onmiddellijk duidelijk moest zijn.
3.12.
Nu niet is voldaan aan het vereiste dat de dringende reden waarop Rijschool Amsterdam het ontslag heeft gegrond onverwijld aan [appellant] is meegedeeld, overeenkomstig hetgeen onder 3.8 over dat vereiste is overwogen, is het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig. Dit brengt mee dat de vorderingen van [appellant] in conventie strekkend tot nietigverklaring van het ontslag en tot doorbetaling van loon tot de einddatum van de arbeidsovereenkomst, 11 maart 2013, toewijsbaar zijn. Niet bestreden is dat het loon tot die einddatum € 1.285,65 bruto beloopt, zodat laatstbedoelde vordering tot dit bedrag zal worden toegewezen. Ook zullen worden toegewezen de gevorderde verhoging bedoeld in artikel 7:625 BW en de wettelijke rente, deze laatste vanaf de eerste dag volgend op de dag waarop het loon krachtens artikel 4 van de arbeidsovereenkomst uiterlijk had moeten zijn betaald, met dien verstande dat de bedoelde wettelijke verhoging gelet op de omstandigheden van het geval zal worden beperkt zoals hierna bij de beslissing te melden.
3.13.
Uit het voorgaande volgt dat de grieven I tot en met V slagen. Hetzelfde geldt voor
grief VII, waarmee [appellant] opkomt tegen zijn veroordeling in reconventie tot betaling van de gefixeerde schadevergoeding bedoeld in artikel 7:677, vierde lid, BW ten belope van € 1.874,21. Nu het ontslag op staande voet geen stand houdt, is er geen grond voor een veroordeling van [appellant] tot schadevergoeding zoals door Rijschool Amsterdam gevorderd.
3.14.
Grief VI, die opkomt tegen de afwijzing van de vordering van [appellant] in conventie tot uitbetaling van niet-opgenomen vakantiedagen, faalt. De toelichting op de grief verwijst uitsluitend naar hetgeen [appellant] ter zake van die vordering in eerste aanleg heeft gesteld. Niet alleen gaat deze toelichting geheel voorbij aan hetgeen de kantonrechter over de betrokken vordering heeft overwogen en is daaruit niet kenbaar op welke gronden [appellant] zich niet met diens overwegingen kan verenigen, ook miskent [appellant] dat Rijschool Amsterdam in de conclusie van antwoord in conventie (onder 16) gemotiveerd en concreet heeft betwist dat hem enig recht op betaling wegens niet-opgenomen vakantiedagen toekomt. Gelet hierop had het op de weg van [appellant] gelegen om in hoger beroep nader toe te lichten op grond van welke feiten hij, in weerwil van die betwisting, van mening is dat hem een zodanig recht toekomt. Dit heeft [appellant] nagelaten: aan de betwisting door Rijschool Amsterdam heeft hij in de memorie van grieven geen woord gewijd. Het voorgaande brengt mee dat de hier bedoelde vordering, bij gebrek aan voldoende toelichting en onderbouwing, ook in hoger beroep niet toewijsbaar is.
3.15.
De slotsom uit het bovenstaande is dat het bestreden vonnis gedeeltelijk zal worden vernietigd, namelijk voor zover de onder 3.12 genoemde vorderingen van [appellant] in conventie daarbij zijn afgewezen en voor zover de onder 3.13 genoemde vordering van Rijschool Amsterdam in reconventie daarbij is toegewezen, en voor het overige zal worden bekrachtigd. Eerstbedoelde vorderingen zullen alsnog worden toegewezen zoals hierna te melden, laatstbedoelde vordering zal alsnog worden afgewezen. [appellant] heeft geen feiten gesteld en te bewijzen aangeboden die, indien bewezen, kunnen leiden tot een verderstrekkende toewijzing van zijn vorderingen dan hierna te doen of reeds door de kantonrechter gedaan. Zijn bewijsaanbod in de memorie van grieven wordt daarom, als niet ter zake dienend en overigens ook als te vaag, gepasseerd. Rijschool Amsterdam zal, als de overwegend in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van de procedure in eerste aanleg in conventie en in reconventie en in de kosten van het hoger beroep. [appellant] heeft niet gesteld dat hij ter voldoening aan het bestreden vonnis enig bedrag aan Rijschool Amsterdam heeft voldaan, zodat geen grond bestaat voor veroordeling van Rijschool Amsterdam tot terugbetaling van hetgeen [appellant] haar op grond van dat vonnis heeft betaald.

4.Beslissing

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep, in conventie en in reconventie, voor zover daarbij is beslist zoals vermeld onder het kopje ‘beslissing’ onder III tot en met VII; en,
in zoverre opnieuw rechtdoende:
verklaart het aan [appellant] gegeven ontslag op staande voet nietig;
veroordeelt Rijschool Amsterdam om, tegen behoorlijk bewijs van kwijting, aan [appellant] te betalen een geldsom van € 1.285,65 bruto, te verhogen met 20% van deze som en te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 april 2013 tot aan de dag van voldoening;
wijst af hetgeen [appellant] meer of anders heeft gevorderd, behoudens voor zover dit bij het bestreden vonnis onder het kopje ‘beslissing’ onder I en II is toegewezen;
wijst af de vordering van Rijschool Amsterdam tot veroordeling van [appellant] om aan Rijschool Amsterdam € 1.874,21 netto te betalen;
veroordeelt Rijschool Amsterdam in de kosten van het geding in eerste aanleg in conventie en in reconventie, tot op heden aan de zijde van [appellant] begroot op € 170,32 aan verschotten en € 350,- voor salaris advocaat in conventie en op nihil in reconventie;
bekrachtigt het bestreden vonnis, in conventie en in reconventie, voor al het overige;
veroordeelt Rijschool Amsterdam in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [appellant] begroot op € 388,17 aan verschotten en € 632,- voor salaris advocaat;
verklaart alle hierboven genoemde veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.H.F.M. Cortenraad, L.A.J. Dun en J.E. Molenaar en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 9 december 2014.