Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.Verloop van het geding
2.De feiten
3.Beoordeling
grieven I en II in principaal appelricht SVB zich tegen het oordeel van de kantonrechter dat de opzegging niet onverwijld heeft plaatsgevonden. SVB brengt in dat verband naar voren dat zij, naar aanleiding van initiële bevindingen dat [geïntimeerde] privé-gegevens van klanten had ingezien, nader onderzoek heeft verricht, dat naar aanleiding van dat nadere onderzoek [geïntimeerde] is gehoord en dat hem vervolgens een termijn voor een reactie is gegund, hetgeen van een zorgvuldige aanpak getuigt. Voorts merkt SVB op dat de te dezen verantwoordelijke directeur [directeur] van 15 tot en met 20 mei 2014 andere bezigheden had, daarna met de overige bij de kwestie betrokken personen overleg heeft gevoerd, dezelfde dag het besluit tot het ontslag genomen heeft en de ontslagbrief heeft getekend, die op 22 mei 2014 aan [geïntimeerde] is verzonden. Volgens SVB is een en ander voldoende voortvarend en kan niet worden gezegd dat hierdoor geen sprake meer kan zijn van onverwijldheid.
grief VIIen
grief VIIIin principaal appel, voor zover betrekking hebbend op de periode na 1 augustus 2014. [geïntimeerde] zal worden veroordeeld tot terugbetaling van hem vanaf 1 augustus 2014 betaald loon, vermeerderd met de wettelijke rente, zoals door SVB in hoger beroep gevorderd.
grief IX in principaal appelhebben betrekking op de proceskosten. In eerste aanleg dienen deze te worden gecompenseerd, nu partijen daar over en weer in het ongelijk hadden dienen te worden gesteld. In het principaal appel zal hetzelfde worden beslist nu dat in dat appel ook het geval is. In het incidenteel appel komen de kosten ten laste van [geïntimeerde] nu hij in dat appel in het ongelijk is gesteld. Bij het resterende onderdeel van grief IX, dat zich nog richt tegen de uitvoerbaar bij voorraad verklaring van het vonnis heeft SVB geen belang meer.
Grief 3 in incidenteel appelfaalt.
grief 4 in incidenteel appelbetoogt [geïntimeerde] ten slotte terecht dat het argument van de kantonrechter om de gevorderde buitengerechtelijke kosten af te wijzen niet valide is, omdat artikel 6:96 lid 6 BW slechts van toepassing is op situaties waarin de schuldenaar een natuurlijke persoon is, die niet handelt in de uitoefening van een beroep of bedrijf. Toch kan dit niet tot vernietiging van het vonnis leiden. De vordering ter zake de buitengerechtelijke kosten is immers noch in eerste aanleg, noch in hoger beroep (voldoende) onderbouwd en zij is in beide instanties door SVB betwist. Daarmee komt zij niet voor toewijzing in aanmerking.