3.5.1.Met betrekking tot de vraag of voldoende is komen vast te staan dat in het bedrijfspand van Twice-O na de brand op twee verschillende plaatsen een brandversnellend middel is aangetroffen overweegt het hof als volgt:
a. Uit het door de politie verrichte onderzoek blijkt dat het sporenonderzoek op 28 mei 2001 is aangevangen en, in verband met dreigend instortingsgevaar, op 30 en 31 mei 2001 is voortgezet. In de periode tussen de brand en de verrichte onderzoeken is het pand bewaakt. Het onderzoek is verricht door de politie in samenwerking met de onderzoeksbureaus van de verzekeraars;
b. Op 30 mei 2001 is waargenomen dat een brandhond bij een baal deels verbrande kleding
in het midden van het linker gedeelte van de werkvloerpositief reageerde en bleef reageren. Uit de resten van deze baal kleding is een viertal monsters genomen (nrs 2189.KU.001 t/m 004). Tijdens de monstername zijn delen van de kleding afgescheurd en zijn twee monsters (eveneens) aan de onderzoekers ter beschikking gesteld (de monsters 1. en 2., “door vuur aangetaste restanten van kleding”, 30 mei 2001).
Op 31 mei 2001, nadat de gehele plaats van de brand was vrijgemaakt, zijn de brandresten met behulp van brandhonden wederom onderzocht. Bij dat onderzoek is op een andere plaats,
links achterin de bedrijfshal van het pand,naar aanleiding van een door de brandhond(en) duidelijk gegeven signaal, uit de betonnen vloer een brandmonster genomen (2189.KU.005) , waarvan ook een monster aan de onderzoekers van de verzekeraars ter beschikking is gesteld ( monster 3, “ delen van een betonnen vloer”, 31 mei 2001);
c. De politie heeft de vijf monsters verzonden naar het NFI, de onderzoeksbureaus van de verzekeraars hebben hun drie monsters gestuurd naar het Belgische Oleotest (Belgische tegenhanger van het NFI);
e. Het NFI heeft op 27 augustus 2001 verslag gedaan van het onderzoek. In zijn verslag staat onder meer:
In de monsters kleding (2189.KU.001 tot en met 04) werden diverse vluchtige stoffen aangetoond, waaronder styreen en andere alkylbenzenen. Deze vluchtige stoffen kunnen echter niet worden toegeschreven aan een brandversnellend middel. Ze zijn waarschijnlijk afkomstig van verbrande kunststoffen/kunstvezels.
Hierbij werden in het monster betonvloer (2189.KU.005) geringe hoeveelheden aangetoond van onder andere de componenten tolueen, xyleen, ethylbenzeen en andere alkylbenzenen. De concentratieverhouding tussen deze componenten komt ongeveer overeen met die motorbenzine (aan de hand van deze gaschromatografische analyse is geen onderscheid te maken tussen autobenzine en mengsmering).
f. In het verslag van 8 juni 2001 heeft Oleotest verslag uitgebracht van haar onderzoek:
Monsters 1 en 2:
Het micro sporen onderzoek in de SIM- methode toont de aanwezigheid van minieme sporen van grotendeels verdampte motorbenzine.
Monster 3
In dit monster waren geen residuen van vluchtige brandbare middelen aantoonbaar.
g. Het hof stelt vast dat ten aanzien van de beide, op geheel verschillende plaatsen genomen, monsters een (algemeen erkend deskundig) onderzoekbureau tot de conclusie is gekomen dat zich daarin een brandversnellend middel bevond. Hieraan mag – zoals door [Y] terecht is opgemerkt – worden toegevoegd het gegeven dat de brandhond(en) van de politie op deze beide plaatsen heeft (hebben) gereageerd;
h. Van belang is dat de onderzoeksbureaus ten aanzien van de beide monsters (de monsters genomen van de kledingrestanten enerzijds en het monster van de vloer anderzijds) tot een verschillende uitkomst komen, de uitkomst van het onderzoek van het NFI is negatief ten aanzien van de monsters kledingrestanten en positief ten aanzien van het monster van de vloer, die van Oleotest precies omgekeerd. Dit gegeven zou moeten leiden tot wijziging van de hiervoor onder g. weergegeven conclusie indien een negatieve uitkomst van een verricht onderzoek zou inhouden (niet dat de gezochte stof niet is aangetroffen, maar) dat - met enige zekerheid - moet worden aangenomen dat de gezochte stof zich niet in de monsters/het monster bevond;
i. Met betrekking tot het aan het vloermonster uitgevoerde onderzoek doet laatstgenoemde situatie zich niet voor. Zoals [Y] in zijn beantwoording van de gestelde vragen beschrijft heeft Oleotest bij haar onderzoek een “leeg” chromatogram aangetroffen en moest zij daarmee tot de conclusie komen dat in het monster geen vluchtige, ontvlambare stoffen zijn aangetoond. Als mogelijke oorzaak noemt [Y] het verschil in gevoeligheid van de door Oleotest gehanteerde techniek (zie 2.4.2. onder b, 3 en 4);
j. Anders ligt dat bij het aan de monsters kledingrestanten uitgevoerde onderzoek: waar Oleotest de aanwezigheid van minieme sporen van grotendeels verdampte motorbenzine constateerde, schreef het NFI de herkomst van de in de monsters aangetroffen alkylbenzenen toe aan pyrolyse van de in de kledingrestanten aanwezige kunstvezels en concludeerde het NFI dat deze niet kunnen worden gerelateerd aan een brandversnellende vloeistof. Bij de beoordeling is van belang dat [Y] deze conclusie niet ondersteunt. Volgens hem weerspreken de uitkomsten van het onderzoek niet dat een deel van de aangetroffen bestanddelen, i.c. de alkylbenzenen, wel degelijk kunnen wijzen op de aanwezigheid van motorbenzine in de monsters. Hij acht de conclusie van het NFI onvoldoende gestaafd. Het hof vindt hierin reden om te oordelen dat de uitkomst van het onderzoek door NFI van de kledingrestanten niet in de weg staat aan de hiervoor onder g. weergegeven conclusie.
3.5.2.Essentieel vindt het hof voorts dat het onder 3.5.1 overwogene aansluit bij de niet, althans onvoldoende bestreden, verklaring van de door CED Forensic gehoorde getuige [H]. Deze getuige heeft - zoals hij zegt - de brand bewust meegemaakt, daarvan ook foto’s gemaakt en enkele in zijn ogen belangrijke tijdstippen op papier gezet. In zijn verklaring is onder meer te lezen:
Direct toen ik zag dat de roldeur er uit lag kon ik ook zo vanuit mijn positie in het pand kijken. Ik keek door de opening van de linker roldeur en zag aan de linkerzijde in het pand een grote vuurhaard. Daar zag ik veel vlammen.
Ook zag ik veel vlammen in het pand aan de rechterzijde van de opening van de linker roldeur, het brandde daar duidelijk heel hevig.
De door deze getuige genoemde plaatsen van de brandhaarden komen overeen met de beide plaatsen waar de sporen van een brandversnellend middel is aangetroffen.
De verklaring van [H], dat sprake was van twee afzonderlijke brandhaarden waarvan de plaats overeenkomst met die waar de sporen zijn aangetroffen, vindt bevestiging in de verklaring van de door de politie gehoorde getuige [D].
3.5.5.Uit het vorenstaande volgt dat met redelijke mate van zekerheid kan worden aangenomen:
- dat in het pand op twee afzonderlijke plaatsen een brandversnellend middel is aangetroffen,
- voor de aanwezigheid waarvan, anders dan in het licht van brandstichting, geen bevredigende verklaring kan worden gevonden, terwijl
- de plaatsen waar het middel is aangetroffen overeenkomen met die van de door de getuigen waargenomen (afzonderlijke) brandhaarden.
Aldus is sprake van een dermate ernstig vermoeden van brandstichting dat het hof het bewijs daarvan geleverd acht. Daarbij is niet in dispuut dat, indien de brand is gesticht, dit is gedaan door [E], kort voordat hij op 22 mei 2001 het pand verliet.