ECLI:NL:GHAMS:2014:565

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
25 februari 2014
Publicatiedatum
28 februari 2014
Zaaknummer
106.004.023-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Brandverzekering en merkelijke schuld in hoger beroep

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam, gaat het om een hoger beroep van de besloten vennootschap TWICE-O B.V. tegen de naamloze vennootschappen DELTA LLOYD SCHADEVERZEKERING N.V. en NIEUWE HOLLANDSE LLOYD SCHADEVERZEKERINGMAATSCHAPPIJ N.V. De zaak betreft een brand die op 22 mei 2001 in het pand van TWICE-O heeft plaatsgevonden. Het hof heeft eerder tussenarresten gewezen en deskundigenrapporten laten opstellen om de oorzaak van de brand te onderzoeken. De deskundigen hebben verschillende analyses uitgevoerd, waarbij de aanwezigheid van brandversnellende middelen in de monsters is vastgesteld. Het hof heeft geconcludeerd dat er voldoende bewijs is voor brandstichting door [E], die kort voor de brand het pand heeft verlaten. De deskundigen hebben verschillende vragen beantwoord over de onderzoeksresultaten, waarbij de methoden van het NFI en Oleotest zijn vergeleken. Het hof heeft de grieven van TWICE-O verworpen en de eerdere vonnissen van de rechtbank bekrachtigd. De kosten van het geding in hoger beroep zijn voor TWICE-O.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team 1
zaaknummer : 106.004.023/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : 243491/H 02.1137
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 25 februari 2014
inzake
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
TWICE-O B.V.,
gevestigd te Haarlem,
appellante,
advocaat: mr. B.J.H. Crans te Amsterdam,
tegen

1.de naamloze vennootschap

DELTA LLOYD SCHADEVERZEKERING N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
2. de naamloze vennootschap
NIEUWE HOLLANDSE LLOYD SCHADEVERZEKERINGMAATSCHAPPIJ N.V.
gevestigd te Rotterdam,
geïntimeerden,
advocaat: mr. W.A.M. Ruppert te Rotterdam.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Partijen worden hierna wederom Twice-O en de verzekeraars genoemd.
1.2.
Het hof heeft in deze zaak op 3 januari 2008, 2 februari 2010, 21 september 2010, 28 februari 2012 en 9 oktober 2012 een tussenarrest uitgesproken. Voor het eerdere verloop van het geding wordt naar deze tussenarresten verwezen.
1.3.
Bij brief van 14 november 2012 heeft de deskundige [X] een aanvullend deskundigenbericht uitgebracht.
1.4.
Twice-O heeft een memorie na aanvullend deskundigenbericht met producties genomen. Onder de producties bevindt zich een cd-rom met 99 foto’s.
1.5.
De verzekeraars hebben een antwoordmemorie na aanvullend deskundigenbericht genomen.
1.6.
Ten slotte is wederom arrest gevraagd.

2.De uitgebrachte deskundigenrapporten

2.1.
In het tussenarrest van 2 februari 2010 heeft het hof[Y]
benoemd ter beantwoording van de in dat arrest onder 2.5 genoemde vragen en [X] ter beantwoording van de in dat arrest onder 2.7 genoemde vragen.
De deskundige [Y] heeft in een rapport van 2 juni 2101zijn deskundigenbericht uitgebracht, de deskundige [X] bij bericht van 27 januari 2011.
2.2.
In aansluiting op het tussenarrest van 28 februari 2012 hebben de beide deskundigen een aanvullende rapportage uitgebracht, de deskundige [Y] bij aanvullend deskundigenbericht van 18 mei 2012 en de deskundige [X], nadat in het tussenarrest van 9 oktober 2012 ten behoeve van hem een aanvullend voorschot was bepaald, bij bericht van 14 november 2012.
2.3.
Het hof zal de gestelde vragen en de daarop door de deskundigen gegeven antwoorden kort weergeven.
2.4.1.
Vraag (1) aan de deskundige [Y] luidde als volgt:
Kunt u de verschillen in de uitslagen van laboratoriumonderzoeken van het Nederlands Forensisch Instituut (hierna: NFI) en Oleotest verklaren?
2.4.2.
De vraag is door hem, verkort weergegeven, als volgt beantwoord:
a. met betrekking tot het aan de monsters kledingrestanten uitgevoerde onderzoek:
(..)
Het verschil in de uitslagen berust voor een deel op verschillen in de onderzoeksmethodiek, evenwel in hoofdzaak op verschillen in interpretatie van de bij het onderzoek verkregen chromatogrammen en/of spectra.
(..)
De beide door de onderzoeksbureaus gevolgde methoden van voorbehandeling zijn aanvaardbaar en algemeen geaccepteerd. (..) De beide werkwijzen hebben voor – en nadelen.
(..)
Worden de door het NFI en Oleotest aan de monsters kledingrestanten uitgevoerde analyses naast elkaar gelegd dan komen beide laboratoria feitelijk tot dezelfde bevindingen, waar het betreft het aantonen van bestanddelen zoals deze in motor benzine worden aangetroffen.
Het NFI vergelijkt vervolgens de in de fragmentogrammen verkregen patronen van de alkylbenzenen met die van een standaard (verdampte motorbenzine) en stelt vast dat deze afwijken van die in de standaard. Het NFI schrijft daarom de herkomst van de in de monsters aangetroffen alkylbenzenen toe aan pyrolyse van de in de kledingrestanten aanwezige kunstvezels en concludeert dat deze niet kunnen worden gerelateerd aan een licht ontvlambare vloeistof (“brandversnellende stof “).
De piekenpatronen in de door Oleotest opgenomen fragmentogrammen vertonen dezelfde afwijkingen ten opzichte van de door hen opgenomen standaard van verdampte motorbenzine. Oleotest concludeert dat minieme sporen motor benzine in de bij de monsters kledingrestanten te zijn aangetoond en is daarmee kennelijk van oordeel dat de afwijkingen ten opzichte van de standaard niet zodanig zijn dat dit deze conclusie in de weg staat.
b. met betrekking tot het aan de monsters vloerrestanten uitgevoerde onderzoek:
(..) Het NFI heeft bij hun onderzoek goed uitleesbare en interpreteerbare chromatogrammen en dito fragmentogrammen verkregen, op grond waarvan zij concluderen, dat er aanwijzingen zijn gevonden voor de aanwezigheid in het monster van autobenzine (noot van de deskundige: het NFI spreekt consequent over autobenzine in plaats van motor benzine; hierop wordt later teruggekomen).
Oleotest verkreeg bij zijn onderzoek een “leeg” chromatogram en moest daarmee tot de conclusie komen dat in het monster geen vluchtige, ontvlambare stoffen zijn aangetoond.
Aan het verschil in uitkomsten kunnen een aantal oorzaken ten grondslag hebben gelegen:
(..)
3. het kortstondig openen van de monsterpot voor een organoleptische (geur-) beoordeling van de inhoud, zoals bij Oleotest gebruikelijk. Bij zeer licht verontreinigde monsters kan dit tot een zodanig verlies van vluchtige stoffen leiden, dat deze later niet meer worden aangetoond.
4. een mogelijk hiermee samenhangend verschil in gevoeligheid tussen de door Oleotest gehanteerde statistische headspace methodiek en de door het NFI toegepaste voorconcentrering op actieve kool. De statische headspace techniek is minder gevoelig.
Het meest waarschijnlijk is naar mijn oordeel de onder 4. genoemde mogelijkheid (..)
2.5.1.
Vraag (2) aan de deskundige [Y] luidde als volgt:
Berusten deze verschillen op vergelijking van de gaschromatografische patronen met de referentiechromatogrammen van verschillende laboratoria of is er naar uw mening een andere oorzaak?
2.5.2.
De vraag is door hem als volgt beantwoord:
Deze vraag is bij de beantwoording van vraag 1 in feite reeds beantwoord. Het NFI en Oleotest komen bij hun onderzoek aan de monsters kledingrestanten in feite tot een zelfde analyseresultaat en toetsen dit resultaat aan vrijwel gelijke standaarden.
Oleotest concludeert op grond van de vergelijking en toetsing dat in de monsters sporen motorbenzine zijn aangetoond. Het NFI komt tot een tegenovergestelde conclusie en verklaart de waargenomen patronen uit pyrolyse van kunststoffen. Er is daarmee sprake van een verschil in beoordeling en interpretatie van de analyseresultaten door het NFI en Oleotest, waarbij het NFI stringenter criteria heeft gehanteerd en daarmee de lat hoger heeft gelegd. Bij de beantwoording van vraag 4 wordt hierop teruggekomen.
Voor wat betreft de verschillen in uitkomst bij het onderzoek aan de monsters vloerrestanten is al aangegeven dat hieraan naar alle waarschijnlijkheid de methode van monstervoorbehandeling ten grondslag heeft gelegen.
2.6.1.
Vraag (3) aan de deskundige [Y] luidde als volgt:
Bij haar onderzoek concludeerde het NFI dat er in het onderhavige geval geen onderscheid kan worden gemaakt tussen motorbenzine en mengsmering, terwijl Oleotest sporen van motorbenzine heeft gevonden. Wat is naar uw mening, na bestudering en vergelijking van de gaschromatografische patronen, het meest aannemelijk?
2.6.2.
De vraag is door hem, verkort weergegeven, als volgt beantwoord:
Vooraf zij aangetekend, mede nadat ik door het NFI hierop attent ben gemaakt, dat het NFI standaard onderscheid maakt tussen de begrippen motorbenzine en autobenzine. Het NFI verstaat onder autobenzine de kwaliteit benzine die wordt gebezigd in viertakt motoren met vonkontsteking. Het NFI verstaat onder motorbenzine het totaal aan brandstoffen (..) , dat wil zeggen autobenzine en mengsmering, de laatste ook wel aangeduid als tweetakt. (..) Dit betekent in de praktijk, dat waar het NFI rapporteert dat aanwijzingen zijn gevonden voor de aanwezigheid van motorbenzine, zij daarmee doelen op de aanwezigheid van ofwel mengsmering (tweetaktbenzine) dan wel van autobenzine, dan wel van een combinatie van beide.
Voor de beantwoording van de vraag of in de monsters mogelijk residuen van mengsmering (tweetaktbenzine) aanwezig zijn, zijn de ontvangen chromatogrammen en fragmentogrammen nader bestudeerd. (..)
Naar mijn oordeel mag het uitgesloten worden geacht dat in de monsters meetbare hoeveelheden mengsmering (tweetakt benzine) aanwezig waren.
2.7.1.
Vraag (4) aan de deskundige [Y] luidde als volgt:
Is het mogelijk dat de gaschromatografische patronen van de onderzoeksmonsters ruimte overlaten voor een andere stof of combinatie van stoffen dan motorbenzine?
2.7.2.
De vraag is door hem, verkort weergegeven, als volgt beantwoord:
Geconcludeerd moet worden dat in de kleding tijdens de brand pyrolyse is opgetreden, tengevolge waarvan een groot aantal vluchtige ontledingsproducten is gevormd. Uit de literatuur is van oudsher bekend dat bij pyrolyse van organische materialen benzeen en zijn homologen (alkylbenzenen) worden gevormd. Dit betekent dat bij de beoordeling en interpretatie van chromatogrammen en fragmentogrammen, welke van monsters brandresten zijn opgenomen, met de aanwezigheid van deze door pyrolyse gevormde stoffen rekening moet worden gehouden.
Het NFI concludeert dat de in de monsters kledingrestanten aangetroffen alkylbenzenen en styreen waarschijnlijk afkomstig zijn van de pyrolyse van kunststoffen en sluit uit dat de alkylbenzenen kunnen worden gerelateerd aan een vluchtige, licht ontvlambare vloeistof (brandversnellend middel). Deze conclusie gaat naar mijn oordeel echter juist iets te ver, immers de uitkomsten van het onderzoek weerspreken niet dat een deel van de aangetroffen bestanddelen, i.c. de alkylbenzenen, wel degelijk kunnen wijzen op de aanwezigheid in de monsters van motorbenzine. Mede ook in het licht van de reacties van de bij het onderzoek ter plaatse ingezette speurhond acht ik de conclusie dat de aangetroffen alkylbenzenen niet aan een licht ontvlambare vloeistof zijn te relateren onvoldoende gestaafd.
2.7.3.
In reactie op het door Twice-O geleverde commentaar schrijft de deskundige [Y] onder meer:
Twice-O verwijt me te hebben betoogd, dan wel te hebben gesuggereerd, als zouden de bevindingen bij het speurhondenonderzoek van doorslaggevende betekenis zijn geweest. Dit is onjuist, aangegeven is, en niet meer dan dat, dat de bevindingen bij het speurhondenonderzoek zo nodig kunnen worden meegewogen bij de interpretatie van analyse uitkomsten van het onderzoek aan monsters brandresten. In het onderhavige geval was naar mijn oordeel op grond van de bevindingen bij het speurhonden onderzoek aanvullend onderzoek door het NFI naar de aard en herkomst van de vluchtige stoffen in het monsters geboden, om gefundeerd te kunnen concluderen dat deze uitsluitend van pyrolyse afkomstig waren.
2.8.1.
Vraag (5) aan de deskundige [Y] luidde als volgt:
Zou u uw deskundig oordeel kunnen geven of de door NFI en Oleotest gevonden resultaten het gevolg kunnen zijn van verontreiniging door dieselolie (afkomstig van zwaar materieel dat na de brand de vloer van de bedrijfshal heeft vrijgemaakt)?
2.8.2.
De vraag is door hem, verkort weergegeven, als volgt beantwoord:
De door NFI en Oleotest opgemaakte chromatogrammen en fragmentogrammen sluiten verontreiniging van de onderzochte monsters door dieselolie met 100 % zekerheid uit.
2.9.1.
Vraag (6) aan de deskundige [Y] luidde als volgt:
Heeft u nog andere opmerkingen die van belang kunnen zijn voor de beoordeling van deze zaak?
2.9.2.
De vraag is door hem, verkort weergegeven en voor zover voor de onderhavige zaak rechtstreeks van belang, als volgt beantwoord:
Bij de beantwoording van de vragen heb ik zoveel mogelijk getracht mij te verplaatsen naar het jaar waarin de beoordeelde onderzoekingen plaatsvonden (2001) (..)
2.10.1.Vraag (a) aan de deskundige [X] luidde als volgt:
Kunt u na bestudering van het procesdossier en de daarbij behorende bijlagen uw oordeel geven over de vraag of de brand kan zijn ontstaan als gevolg van een gaslek, een defect aan de heaters of als gevolg van een andere technische oorzaak?
2.10.2.
De vraag is door hem als volgt beantwoord:
In het voorgaande is door de deskundige aangegeven dat de staat waarin diverse technische componenten zijn aangetroffen, niet of nauwelijks is beschreven in de opgestelde technische rapportages over het brandonderzoek. Dit maakt dat een gaslek in het gasleidingsysteem, gasheaters of gasverdeelinstallatie niet kan worden uitgesloten als potentiële veroorzaker van de brand. Dit geldt ook voor het elektrotechnisch circuit en de daarop aangesloten gebruikers. De deskundige spreekt met nadruk van potentiële veroorzakers aangezien de hypothese van een technische brandoorzaak ook dient te worden getoetst aan overige informatie die over - met name het brandverloop - bekend is.
2.11.1.Vraag (b) aan de deskundige [X] luidde als volgt:
Bent u van mening dat er aanwijzingen zijn dat de brand is ontstaan door brandstichting, c.q. het opzettelijk bijbrengen van vuur met gebruikmaking van een vluchtige brandbare stof?
2.11.2.
De vraag is door hem, verkort weergegeven, als volgt beantwoord:
In het onderhavige geval is er geen sprake van een bedrijfsvoering waar gebruik werd gemaakt van stoffen en middelen die een brand snel kunnen ontwikkelen. (..) In algemene zin bestond de inhoud van de bedrijfsruimte voornamelijk uit textiel. Het betrof dan hangende kleding in rekken en stoffen in stellingen. (..)
De wijze waarop inbraakdetectoren reageren op vuur en/of rook is enigszins ongewis. Er moet naar de mening van de deskundige dan ook niet te veel waarde worden toegekend aan de absolute tijden van de meldingen van de detectoren. Waar wel waarde aan moet worden toegekend zijn de eerste meldingen van het systeem. (..)
De eerste aanwijzing voor brandstichting is dat er blijkbaar zeer kort na het verlaten van het pand reeds sprake lijkt te zijn van een beginnende brand.
De tweede aanwijzing voor brandstichting is de snelle ontwikkeling van de brand tot het moment er een vorm van explosie of explosieve verbranding plaatsvindt waarbij de linker roldeur uit de gevel wordt geblazen.
De onderzoeker van Interseco stelt dat een flashover (..) de enige mogelijke verklaring is. De deskundige is het met deze bewering oneens. Een flashover ontstaat in de regel door pyrolysegassen van vaste stoffen die door de brandhaard worden gevormd. Een flashover gaat vaak gepaard met enige drukverhoging, maar zeer zelden met een drukverhoging die groot genoeg is om een roldeur uit de gevel te blazen.
De waargenomen explosie kan ook worden veroorzaakt door een gas zoals aardgas of door de dampen van een brandbare vloeistof. (..) Indien een vloeistof als benzine wordt gegoten in een ruimte waar een temperatuur van boven het vriespunt heerst zullen dampen zich direct vormen. Deze dampen zijn zwaarder dan lucht en zullen op vloerniveau aanwezig zijn. Wordt de benzine direct na het uitgieten ontstoken dan kan dit zonder heftige reacties tot ontbranding komen. Vindt er echter een vertraging plaats tussen het uitgieten en het ontsteken dan is de dampvorming verder ontwikkeld en zal de ontsteking zelfs met explosieve kracht kunnen plaatsvinden. Dit zou gepaard kunnen gaan met het bezwijken van bouwkundige delen van het pand.
In relatie met het bezwijken van de roldeur in het pand van Twice-O kan dit in theorie worden verklaard door de ontsteking van brandbare gassen van vaste stoffen, dampen van een brandbare vloeistof of een gas als aardgas (..)
2.12.1.Vraag (c) aan de deskundige [X] luidde als volgt:
Kunt u - gelet op het beeld en verloop van de brand, de (brand)schade (onder meer aan de linker roldeur) en de alarmmeldingen - uw deskundig oordeel geven over de mate van waarschijnlijkheid dat de brand een andere oorzaak heeft dan brandstichting (als bedoeld in vraag b)?
2.12.2.
De vraag is door hem, verkort weergegeven, als volgt beantwoord:
(..)
Indien de brand niet is ontstaan door opzettelijke brandstichting dan blijven een technische oorzaak of een onopzettelijke brandstichting als optie over. Binnen het scenario van een snel ontwikkelende brand die gevolgd wordt door een explosie of explosieve verbranding moet er dan ten gevolge van de brand een gaslekkage hebben plaatsgevonden en dit gas moet dan op enig moment zijn ontstoken. Indien aardgas enige tijd uitstroomt en vervolgens wordt ontstoken dan kan dit met explosieve kracht plaatsvinden. Hoewel een dergelijk scenario in theorie mogelijk is, acht de deskundige de kans dat dit daadwerkelijk heeft plaatsgevonden niet groot. In een ruimte van de aanzienlijke omvang van de bedrijfshal van Twice-O zal warmteopbouw die voldoende hoog is om gasaansluitingen van het gasleidingsysteem of de gasheaters op hoger niveau te doen bezwijken, enige tijd vergen.
Een brand die ontstaat door een technische oorzaak of bijvoorbeeld door een achtergelaten smeulende sigaret (onopzettelijke brandstichting) zal in aanvang klein zijn en enige tijd, ten minste vijf tot tien minuten, nodig hebben zich te ontwikkelen. Die tijd lijkt in het bekend zijnde brandverloop te ontbreken.
De deskundige acht de waarschijnlijkheid van een oorzaak van de brand anders dan opzettelijke brandstichting niet groot.
2.13.1.Vraag (d) aan de deskundige [X] luidde als volgt:
Kunt u vanuit uw deskundigheid uw oordeel geven over het meest aannemelijke scenario voor het ontstaan van de brand?
2.13.2.
De vraag is door hem, verkort weergegeven, als volgt beantwoord:
Op basis van de uitgevoerde brandonderzoeken, de meldingen van het inbraakalarmsysteem en de verklaringen van getuigen is naar de mening van de deskundige het meest waarschijnlijke scenario als volgt:
In de periode vóór het verlaten van het pand wordt op meerdere plaatsen een brandbare vloeistof uitgegoten in het pand. Het betreft dan een locatie dieper gelegen in het pand. Direct voor het verlaten pand wordt mogelijk met dezelfde stoffen brandhaard gecreëerd in de nabijheid van de linker roldeur of nabij de buitengevel tussen de beide roldeuren. Na ontsteking wordt het pand verlaten en kort hierop krijgen de inbraakdetectoren zicht op de brand. Op enig moment na het ontstaan van de brand wordt de damp van dieper in het pand gelegen gietspoor ontstoken. De brandhaard heeft een aanzuigende werking op omgevingslucht en dus ook op laag aan de vloer aanwezige brandstofdampen. De dampwolk zal door de vertraagde ontsteking met explosieve kracht tot ontbranding komen en de linker roldeur zal hierbij bezwijken. Naar binnen kijkende getuigen zien dan de reeds aanzienlijk ontwikkelde brand.
De door diverse getuigen waargenomen explosies kunnen mogelijk worden verklaard door het spatten van beton. (..)
Dit, volgens de deskundige, meest aannemelijke scenario gaat uit van het gebruik van een brandversneller. Als de rapporteur [Y] tot de conclusie zou komen dat de aanwezigheid van brandversnellende middelen niet is aangetoond dan kan naar de mening van de deskundige een oorzaak met een rol voor aardgas ook niet worden uitgesloten. Indien de aanwezigheid van een brandversneller in het pand vaststaat zou naar de mening van de deskundige een scenario van opzettelijke brandstichting als relatief zeker moeten worden beschouwd.
2.14.
Vraag (e), waarin aan de deskundige [X] werd voorgelegd of hij nog andere opmerkingen had die voor de beoordeling van deze zaak van belang konden zijn, is door hem ontkennend beantwoord.
2.15.1.
Tegen het rapport van de deskundige [X] van 27 januari 2011 had Twice-O het bezwaar aangevoerd dat dit rapport geen met redenen omklede waardering bevat omtrent een door haar geopperde mogelijkheid als oorzaak van de brand. Twice-O doelde daarmee op de mogelijkheid dat het explosieve verloop van de brand is veroorzaakt door een reeds enige tijd bestaand gaslek, op een zodanige plaats dat personen die kort voor de brand nog aanwezig waren het gas niet hebben geroken, wellicht in een aangrenzende of afgesloten ruimte (met name een hooggelegen c.v.-ruimte waarin gasleidingen samenkwamen) van waaruit het opgehoopte gas, na ontstaan van de brand, zou zijn vrijgekomen. In het tussenarrest van 28 februari 2012 heeft het hof beslist dat de deskundige [X] in de door hem te geven aanvulling op zijn rapport tevens alsnog zijn zienswijze diende te geven op deze potentiële oorzaak van (het verloop van) de brand.
2.15.2.
In zijn aanvullend rapport van 14 november 2012 schrijft de deskundige [X], deels met verwijzing naar een van hem afkomstige brief van 10 april 2012, hieromtrent onder meer het volgende:
(..) Uit de beschrijving maakt ondergetekende op dat er binnen dit scenario sprake is van een reeds bestaande gaslekkage en onafhankelijk daarvan een brand. De gasaccumulatie zou dan als gevolg van de brand zijn ontstoken en zou het bezwijken van de roldeur en daarmee het explosieve brandverloop verklaren. Ondergetekende vindt het scenario minder waarschijnlijk aangezien er twee onafhankelijke evenementen voor nodig zijn om de waarnemingen van getuigen te verklaren. De vertraging van het bezwijken van de hefdeur in relatie tot het ontdekken van de brand kan mogelijk verklaard worden doordat het gas zich in een afgesloten ruimte (CV-ruimte) bevond maar dan zou de schade mogelijk meer inpandig mogen worden verwacht. Het bezwijken van de roldeur duidt naar de mening van ondergetekende meer op een “bron” in de centrale hal van het pand.
Voorafgaand aan de explosie waarbij de hefdeur bezweek is reeds door getuigen rook waargenomen. Pas daarna vindt de explosie plaats wordt de hefdeur uit de gevel geblazen. Indien de ontsteking van aardgas van een sluimerende lekkage voor de explosie heeft gezorgd dan is moeilijk voorstelbaar dat er reeds rook wordt waargenomen vóórdat de explosie plaatsvindt. In het scenario van een sluimerende gaslek vindt er een lekkage plaats waarbij het lichter dan lucht zijnde aardgas naar hoger gelegen delen van het pand zal stromen. Op het moment dat het aardgas een voldoende mate van verhouding heeft met lucht is het ontsteekbaar door een voldoende hoge energiebron in de vorm van een vonk of open vuur. Het feit dat er reeds rook is waargenomen vóór de explosie duidt dan op een brand die onafhankelijk is van een gaslekkage. Een scenario met twee onafhankelijke bronnen is voor ondergetekende in onderhavig geval niet waarschijnlijk.
(..) Op basis van de interpretaties van [Z] van het op de foto’s aanwezige schadebeeld wordt door Twice-O gesteld dat gasleidingen mogelijk door de spouw van de muren voerde. Dat dit ook het geval is kan uit de foto’s niet worden opgemaakt en zulks is niet erg voorstelbaar. Gasleidingen voeren in de regel niet door de spouw van spouwmuren. Daarbij komt dat het aardgas indien het in de spouw van de muur zou hebben gelekt en (volgens de heer [Z]) een explosie heeft veroorzaakt ook in de spouw moet zijn ontstoken. Een ontstekingsbron in de spouw van de muur is volgens ondergetekende moeilijk voorstelbaar. Die zijn daar niet aanwezig.
De heer [Z] wijt een deel van de schade zoals zichtbaar op de foto’s als gevolg van een gasexplosie in de spouw en/of CV-ruimte. Naar de mening van ondergetekende is er tijdens de explosie waarbij de hefdeur is uitgeblazen het gehele gebouw mechanisch belast. De hefdeur is hierbij bezweken maar de overige wanden en dak hebben dezelfde druk te verwerken gehad. Dat daarbij en tijdens het verloop van de brand wanddelen en/of dakdelen zijn bezweken is evident. De vallende constructiedelen hebben daarbij ook nog schade aan andere constructiedelen veroorzaakt.
(..) De sporen zoals op de foto’s zichtbaar van met name om en rond de CV-ruimte duiden voor ondergetekende niet op een explosie uit de richting van die CV-ruimte. De constructie – en inventarisschade is verklaarbaar als gevolg van de explosie die de hefdeur heeft doen bezwijken en waarbij het pand mechanisch is belast en daardoor mogelijk deels bezweken en mogelijk uit de instortingen die tijdens de brand hebben plaatsgevonden.
(..) Twice-O stelt, op basis van de interpretatie van het schadebeeld van [Z], dat een scheef staande rookgasafvoer en het schadebeeld aan heaters en gasleidingen blijkt dat er vanaf het begin gas is ontsnapt. Dit kan door ondergetekende niet worden onderschreven. Het schadebeeld toont een brand met aanzienlijke hitte inwerking op constructiedelen en inventarisgoederen. Uit niets kan worden opgemaakt dat er in een vroegtijdig stadium gas zou zijn ontsnapt als gevolg van een gaslekkage.

3.De verdere beoordeling

3.1.1.
Tegen de in deze zaak door de rechtbank gewezen vonnissen zijn in totaal door Twice-O in totaal 19 grieven aangevoerd.
3.1.2.
In het tussenarrest van 3 januari 2008 heeft het hof geoordeeld dat de
grieven 1 en 2falen. Het hof volhardt bij hetgeen dienaangaande is overwogen en beslist.
3.1.3.
In dit tussenarrest heeft het hof voorts de klachten van Twice-O als zou de rechtbank de bewijslast van de brandstichting ten onrechte hebben omgekeerd, besproken en ongegrond bevonden. Hiermee was ook het lot bezegeld van de
grieven 3, 7 en 8, welke grieven - zo stelde het hof vast - berusten op een verkeerde lezing van het tussenvonnis. Uit de in dit arrest ten aanzien van de bewijslast gegeven overwegingen moet ook worden geconcludeerd dat de
grieven 6 en 9geen doel treffen. De laatstgenoemde grief komt immers ten onrechte op tegen de overweging van de rechtbank in het eindvonnis dat, doordat het strafdossier inmiddels in het geding was gebracht, achteraf de reden voor de tegenbewijslevering door Twice-O was komen te vervallen maar dat die ontwikkeling voor de waardering van het bijgebrachte bewijs niet van belang was. Die overweging gaat uit van een juiste bewijswaardering en wordt dus tevergeefs bestreden.
3.1.4.
De
overige grievenhebben alle betrekking op het door de rechtbank gegeven bewijsoordeel en de daaruit voortvloeiende afwijzing van de vorderingen van Twice-O. De kern wordt gevormd door
grief 10,waarin Twice-O opkomt tegen het oordeel van de rechtbank in het eindvonnis dat de verzekeraars geslaagd zijn in hun bewijs dat [E] de brand heeft gesticht. Mede in het licht van hetgeen in hoger beroep als gevolg van de deskundigenberichten aan (nieuw) bewijs is bijgebracht, lenen de grieven zich voor gezamenlijke bespreking.
3.2.1.
Tijdens de loop van het geding in hoger beroep zijn door Twice-O diverse bezwaren aangevoerd onder meer tegen beoordeling van de onderhavige zaak (niet door een strafrechter maar) door een civiele rechter, tegen de benoeming van de deskundigen [Y] en [X], tegen de wijze waarop en de personen door wie het onderzoek werd verricht en tegen de aan de deskundigen wel maar aan Twice-O niet ter beschikking gestelde informatie. Deze bezwaren zijn voor het grootste deel in de voorgaande tussenarresten aan de orde gekomen. Het hof verwijst daarnaar.
3.2.2.1. In het tussenarrest van 28 februari 2012 heeft het hof overwogen dat, niet ter zake doende uitzonderingen daargelaten, het met een goede procesorde niet te verenigen is dat een deskundige bij zijn oordeelsvorming ook feiten of omstandigheden betrekt die partijen en de rechter niet kunnen kennen, en voorts dat uit deze eisen van een goede procesorde tevens voortvloeit dat de deskundige zijn (definitieve) oordeel niet geeft alvorens partijen in de gelegenheid te hebben gesteld zich uit te laten over al het onderzoeksmateriaal dat de deskundige in verband met zijn opdracht ter beschikking heeft gekregen. Vervolgens heeft het hof bepaald dat de deskundigen [Y] en [X] onderzoeksmateriaal, waarover de partijen nog niet beschikten, aan beide partijen ter beschikking dienden te stellen en dat zij, nadat partijen een redelijke termijn hadden gekregen om zich daarover uit te laten, in een aanvulling op hun rapporten kenbaar zouden maken in hoeverre zij de beantwoording van de hun door het hof voorgelegde vragen wensten te wijzigen.
3.2.2.2. Op grond van hetgeen daaromtrent in de nadere stukken valt te lezen stelt het hof vast dat voldaan is aan hetgeen in het tussenarrest was bepaald. De deskundigen hebben in een en ander geen reden gevonden hun eerdere bevindingen te wijzigen.
3.2.3.1. In het tussenarrest van 28 februari 2012 is het hof voorts ingegaan op de opmerkingen van Twice-O dat in een colofon bij het rapport van [X] is vermeld dat [A], althans diens waarnemer ir. [B], met betrekking tot het rapport “eindverantwoordelijke“ is en dat uit door Twice-O verkregen informatie blijkt dat aan de totstandkoming van het rapport [C] en andere medewerkers van de instelling waarbij ook [X] werkzaam is, hebben bijgedragen. Het hof heeft onder 2.21 overwogen van [X] nauwkeurig te willen vernemen in hoeverre zijn rapport de weerslag is van door hem persoonlijk uitgevoerd onderzoek en berust op zijn eigen kennis en ervaring, alsmede welke betekenis moet worden toegekend aan de door Twice-O gestelde mededelingen.
3.2.3.2. [X] heeft in zijn aanvullende bericht van 14 november 2012 onder meer als volgt geschreven:
De opdracht van het gerechtshof destijds was weliswaar aan ondergetekende gericht maar de formele opdracht werd door DGMR aanvaard. Dit houdt in dat de uitvoering van het onderzoek aan bedrijfsregels van DGMR onderhevig is. De opdracht is inhoudelijk door ondergetekende uitgevoerd en berust daarmee op de eigen kennis en ervaring. De uren die [C] uit het project heeft besteed zijn gebruikt om het eindrapport nauwkeurig door te lezen en daar eventuele vragen bij te stellen. Het optreden als tweede lezer is één van de procedures die binnen DGMR gelden voor het opstellen van rapportages. Daarnaast dient de rapportage te voldoen aan de huisstijl van DGMR. Ook daarop wordt een controle uitgevoerd. Overigens zijn de door [C] bestede uren alsmede een deel van de bestede uren van ondergetekende niet in rekening gebracht.
De op het DGMR rapport vermelde heren [B] en [A] zijn respectievelijk afdelingshoofd en afdelingsdirecteur bij DGMR. Zij staan op het rapport als eindverantwoordelijk waarbij in de dagelijkse praktijk de heer [C] door hen is aangewezen als tweede lezer van het rapport. Inhoudelijk hebben de drie heren geen bijdrage geleverd aan de totstandkoming van het deskundigenrapport. Dat is ook niet mogelijk aangezien zij geen kennis hadden van de inhoud van het dossier.
3.2.3.3. Op grond van deze beantwoording oordeelt het hof dat ervan kan worden uitgegaan dat het rapport de weerslag is van door de deskundige [X] persoonlijk uitgevoerd onderzoek en berust op zijn eigen kennis en ervaring, en dat de rol die de heren [B], [A] en [C] bij de totstandkoming van de rapportage hebben gespeeld hieraan in geen enkel opzicht afdoet.
3.3.
Al met al is het hof van oordeel dat de beide uitgebrachte deskundigenberichten voldoen aan de daaraan te stellen eisen en dat de inhoud van de rapporten mede kan worden gebruikt bij de thans te beantwoorden vraag of de verzekeraars geslaagd zijn in het op hen rustende bewijs dat de brand van 22 mei 2001 door [E] is gesticht.
3.4.
Het hof beantwoordt deze vraag bevestigend. Daartoe is het volgende redengevend.
3.5.1.
Met betrekking tot de vraag of voldoende is komen vast te staan dat in het bedrijfspand van Twice-O na de brand op twee verschillende plaatsen een brandversnellend middel is aangetroffen overweegt het hof als volgt:
a. Uit het door de politie verrichte onderzoek blijkt dat het sporenonderzoek op 28 mei 2001 is aangevangen en, in verband met dreigend instortingsgevaar, op 30 en 31 mei 2001 is voortgezet. In de periode tussen de brand en de verrichte onderzoeken is het pand bewaakt. Het onderzoek is verricht door de politie in samenwerking met de onderzoeksbureaus van de verzekeraars;
b. Op 30 mei 2001 is waargenomen dat een brandhond bij een baal deels verbrande kleding
in het midden van het linker gedeelte van de werkvloerpositief reageerde en bleef reageren. Uit de resten van deze baal kleding is een viertal monsters genomen (nrs 2189.KU.001 t/m 004). Tijdens de monstername zijn delen van de kleding afgescheurd en zijn twee monsters (eveneens) aan de onderzoekers ter beschikking gesteld (de monsters 1. en 2., “door vuur aangetaste restanten van kleding”, 30 mei 2001).
Op 31 mei 2001, nadat de gehele plaats van de brand was vrijgemaakt, zijn de brandresten met behulp van brandhonden wederom onderzocht. Bij dat onderzoek is op een andere plaats,
links achterin de bedrijfshal van het pand,naar aanleiding van een door de brandhond(en) duidelijk gegeven signaal, uit de betonnen vloer een brandmonster genomen (2189.KU.005) , waarvan ook een monster aan de onderzoekers van de verzekeraars ter beschikking is gesteld ( monster 3, “ delen van een betonnen vloer”, 31 mei 2001);
c. De politie heeft de vijf monsters verzonden naar het NFI, de onderzoeksbureaus van de verzekeraars hebben hun drie monsters gestuurd naar het Belgische Oleotest (Belgische tegenhanger van het NFI);
e. Het NFI heeft op 27 augustus 2001 verslag gedaan van het onderzoek. In zijn verslag staat onder meer:
In de monsters kleding (2189.KU.001 tot en met 04) werden diverse vluchtige stoffen aangetoond, waaronder styreen en andere alkylbenzenen. Deze vluchtige stoffen kunnen echter niet worden toegeschreven aan een brandversnellend middel. Ze zijn waarschijnlijk afkomstig van verbrande kunststoffen/kunstvezels.
en voorts:
Hierbij werden in het monster betonvloer (2189.KU.005) geringe hoeveelheden aangetoond van onder andere de componenten tolueen, xyleen, ethylbenzeen en andere alkylbenzenen. De concentratieverhouding tussen deze componenten komt ongeveer overeen met die motorbenzine (aan de hand van deze gaschromatografische analyse is geen onderscheid te maken tussen autobenzine en mengsmering).
f. In het verslag van 8 juni 2001 heeft Oleotest verslag uitgebracht van haar onderzoek:
Monsters 1 en 2:
Het micro sporen onderzoek in de SIM- methode toont de aanwezigheid van minieme sporen van grotendeels verdampte motorbenzine.
Monster 3
In dit monster waren geen residuen van vluchtige brandbare middelen aantoonbaar.
g. Het hof stelt vast dat ten aanzien van de beide, op geheel verschillende plaatsen genomen, monsters een (algemeen erkend deskundig) onderzoekbureau tot de conclusie is gekomen dat zich daarin een brandversnellend middel bevond. Hieraan mag – zoals door [Y] terecht is opgemerkt – worden toegevoegd het gegeven dat de brandhond(en) van de politie op deze beide plaatsen heeft (hebben) gereageerd;
h. Van belang is dat de onderzoeksbureaus ten aanzien van de beide monsters (de monsters genomen van de kledingrestanten enerzijds en het monster van de vloer anderzijds) tot een verschillende uitkomst komen, de uitkomst van het onderzoek van het NFI is negatief ten aanzien van de monsters kledingrestanten en positief ten aanzien van het monster van de vloer, die van Oleotest precies omgekeerd. Dit gegeven zou moeten leiden tot wijziging van de hiervoor onder g. weergegeven conclusie indien een negatieve uitkomst van een verricht onderzoek zou inhouden (niet dat de gezochte stof niet is aangetroffen, maar) dat - met enige zekerheid - moet worden aangenomen dat de gezochte stof zich niet in de monsters/het monster bevond;
i. Met betrekking tot het aan het vloermonster uitgevoerde onderzoek doet laatstgenoemde situatie zich niet voor. Zoals [Y] in zijn beantwoording van de gestelde vragen beschrijft heeft Oleotest bij haar onderzoek een “leeg” chromatogram aangetroffen en moest zij daarmee tot de conclusie komen dat in het monster geen vluchtige, ontvlambare stoffen zijn aangetoond. Als mogelijke oorzaak noemt [Y] het verschil in gevoeligheid van de door Oleotest gehanteerde techniek (zie 2.4.2. onder b, 3 en 4);
j. Anders ligt dat bij het aan de monsters kledingrestanten uitgevoerde onderzoek: waar Oleotest de aanwezigheid van minieme sporen van grotendeels verdampte motorbenzine constateerde, schreef het NFI de herkomst van de in de monsters aangetroffen alkylbenzenen toe aan pyrolyse van de in de kledingrestanten aanwezige kunstvezels en concludeerde het NFI dat deze niet kunnen worden gerelateerd aan een brandversnellende vloeistof. Bij de beoordeling is van belang dat [Y] deze conclusie niet ondersteunt. Volgens hem weerspreken de uitkomsten van het onderzoek niet dat een deel van de aangetroffen bestanddelen, i.c. de alkylbenzenen, wel degelijk kunnen wijzen op de aanwezigheid van motorbenzine in de monsters. Hij acht de conclusie van het NFI onvoldoende gestaafd. Het hof vindt hierin reden om te oordelen dat de uitkomst van het onderzoek door NFI van de kledingrestanten niet in de weg staat aan de hiervoor onder g. weergegeven conclusie.
3.5.2.
Essentieel vindt het hof voorts dat het onder 3.5.1 overwogene aansluit bij de niet, althans onvoldoende bestreden, verklaring van de door CED Forensic gehoorde getuige [H]. Deze getuige heeft - zoals hij zegt - de brand bewust meegemaakt, daarvan ook foto’s gemaakt en enkele in zijn ogen belangrijke tijdstippen op papier gezet. In zijn verklaring is onder meer te lezen:
Direct toen ik zag dat de roldeur er uit lag kon ik ook zo vanuit mijn positie in het pand kijken. Ik keek door de opening van de linker roldeur en zag aan de linkerzijde in het pand een grote vuurhaard. Daar zag ik veel vlammen.
Ook zag ik veel vlammen in het pand aan de rechterzijde van de opening van de linker roldeur, het brandde daar duidelijk heel hevig.
De door deze getuige genoemde plaatsen van de brandhaarden komen overeen met de beide plaatsen waar de sporen van een brandversnellend middel is aangetroffen.
De verklaring van [H], dat sprake was van twee afzonderlijke brandhaarden waarvan de plaats overeenkomst met die waar de sporen zijn aangetroffen, vindt bevestiging in de verklaring van de door de politie gehoorde getuige [D].
3.5.3.
Op grond van de gedane onderzoeken en hetgeen de deskundigen, met name de deskundige [Y], daaromtrent hebben geschreven, verwerpt het hof de suggestie van (de deskundige van) Twice-O dat de stoffen die in de monsters zijn aangetroffen, uit andere stoffen zouden moeten worden verklaard (zoals verf, insecticiden, textielbeschermingsmiddelen en textielschoonmaakmiddelen). Deze suggestie vindt geen steun in de stukken en is van de zijde van Twice-O onvoldoende toegelicht en onderbouwd. Voor zover Twice-O heeft betoogd dat de aanwezigheid van (een) brandversnellend(e) middel(en) veroorzaakt zou zijn door het gebruik van zware machines bij het slopen van het pand en het afvoeren van het puin stuit dat betoog af op de onweersproken stelling dat deze machines dieselmotoren plegen te hebben, in samenhang met de vaststelling van de deskundige [Y]: “De door NFI en Oleotest opgemaakte chromatogrammen en fragmentogrammen sluiten verontreiniging van de onderzochte monsters door dieselolie met 100 % zekerheid uit.”
3.5.4.
In het eindvonnis heeft de rechtbank overwogen dat [E], geconfronteerd met de sporen van motorbenzine, tegenover de politie heeft verklaard dat de vloer onder de olie en vetten zat toen Twice-O het pand betrok en dat er diverse keren auto’s in het pand hebben gestaan. De rechtbank heeft deze verklaringen onvoldoende concreet geacht (waaraan zij heeft toegevoegd dat als auto’s lekken dit doorgaans motorolie is) en de door [E] geuite veronderstelling, dat een klusjesman een jerrycan met benzine in het pand heeft achtergelaten, als te vaag en onvoldoende serieus aangemerkt. Tegen deze overweging heeft Twice-O geen grief gericht, zodat het hof ervan zal uitgegaan dat [E] voor het in de bedrijfshal op twee plaatsen aangetroffen brandversnellende middel geen verklaring heeft.
3.5.5.
Uit het vorenstaande volgt dat met redelijke mate van zekerheid kan worden aangenomen:
- dat in het pand op twee afzonderlijke plaatsen een brandversnellend middel is aangetroffen,
- voor de aanwezigheid waarvan, anders dan in het licht van brandstichting, geen bevredigende verklaring kan worden gevonden, terwijl
- de plaatsen waar het middel is aangetroffen overeenkomen met die van de door de getuigen waargenomen (afzonderlijke) brandhaarden.
Aldus is sprake van een dermate ernstig vermoeden van brandstichting dat het hof het bewijs daarvan geleverd acht. Daarbij is niet in dispuut dat, indien de brand is gesticht, dit is gedaan door [E], kort voordat hij op 22 mei 2001 het pand verliet.
3.6.
Daar komt nog het volgende bij:
(i)
Uit het onderzoek aan de alarminstallatie blijkt dat het alarm om 18.31.30 uur is ingeschakeld waarna het inbraakdetectiesysteem om 18.31.33 uur via een bewegingssensor een alarm gaf in loods roldeur, perceel nummer 2, na deze melding continu alarmmeldingen gaf in deze zone, en dat daarna, om 18.32.20 uur, eveneens via een bewegingssensor, een inbraakmelding werd gegeven in loods roldeur, perceel nummer 4. In het gegeven dat zeer kort nadat het pand was verlaten reeds sprake leek te zijn van een beginnende brand, ziet de deskundige [X] een eerste aanwijzing voor brandstichting.
(ii)
Een tweede aanwijzing voor brandstichting is volgens de deskundige [X] gelegen in de snelle ontwikkeling van de brand tot het moment waarop er een vorm van explosie of explosieve verbranding plaatsvindt waarbij de linker roldeur uit de gevel wordt geblazen.
Het hof voegt hieraan toe dat [X] onder 2.13.2. het volgens hem meest aannemelijke scenario weergeeft. Ook het hof komt dit scenario, waarvan brandstichting onderdeel uitmaakt, zeer aannemelijk voor.
(iii)
De door (de deskundige van) Twice-O aangedragen alternatieve mogelijkheden voor de brand en de explosies die op 22 mei 2001 in het pand hebben plaatsgevonden zijn naar het oordeel van het hof te onwaarschijnlijk om hetgeen eerder bewezen werd geacht aan twijfel onderhevig te doen zijn. Dat de brand en de explosies zijn ontstaan door de uitstroming van gas is niet in overeenstemming met het onderzoeksrapport van de onderzoekers [F] en [G] (Interseco), pagina 5, waar staat te lezen dat tijdens het onderzoek, voor zover mogelijk, werd uitgesloten dat er een gasexplosie had plaatsgevonden. Een gedeelte van de gasleiding is veiliggesteld uit de verbrande resten en daaraan zijn geen bijzonderheden aangetroffen. Deze door de onderzoekers veilig gestelde uit drie delen bestaande leiding heeft niet tot andersluidende aanwijzingen geleid.
Ter weerlegging van deze door (de deskundige van) Twice-O geopperde mogelijkheid is voor het hof het meest overtuigend hetgeen de deskundige [X] schrijft, hierboven weergegeven onder 2.15.2. [X] verwijst naar de waarnemingen van de getuigen die, reeds voor de explosie, rook hebben waargenomen. Het hof deelt de opinie van [X] wanneer hij vervolgens schrijft dat, indien de ontsteking van aardgas van een sluimerende lekkage voor de explosie zou hebben gezorgd, dan moeilijk voorstelbaar is dat er reeds rook wordt waargenomen vóórdat de explosie plaatsvindt. Het hof verwijst ook naar hetgeen overigens door [X] met betrekking tot gas als oorzaak van de brand/explosie is meegedeeld (zie 2.12.2 en 2.15.2). Daaraan voegt het hof nog toe dat, indien juist zou zijn - zoals in het onderzoeksrapport van [F] en [G] staat te lezen - dat de linkerbinnenzijde van de (door de explosie uit het pand geblazen) linker roldeur vóór de explosie al deels door vuur was aangetast (hetgeen erop wijst dat een brand aan de explosie voorafging), ook dit gegeven zich uiterst moeilijk laat rijmen met de door Twice-O gestelde mogelijkheid van een gasexplosie.
(iv)
De aanwezigheid van een motief voor brandstichting behoeft niet te worden aangetoond. De feiten kunnen, zoals in deze zaak, voor zich spreken. Het hof zal daarom aan de bewezenverklaring niet ten grondslag leggen hetgeen de rechtbank heeft overwogen omtrent eerdere betrokkenheid van [E]/diens echtgenote bij financiële onregelmatigheden in het kader van het faillissement van de (rechts) voorganger van Twice-O, O-Batel, en omtrent de door de verzekeraars gestelde slechte financiële omstandigheden waarin Twice-O zou verkeren. Het door Twice-O gedane bewijsaanbod, onder meer betrekking hebbend op de positie die [E] gehad zou hebben bij voornoemde financiële onregelmatigheden, wordt daarom als niet ter zake dienend gepasseerd. Het hof volstaat ermee op te merken dat, in het licht van het gegeven dat het personeel van Twice-O eind 2000 zo goed als volledig is ontslagen en Twice-O in 2001 de eerste stappen zette naar een mogelijk herstel, en tegen de achtergrond van de - deels onbestreden gebleven - problemen die de echtgenote van [E] als formeel bestuurster van O-Batel met de curatoren dat faillissement heeft gehad, bij welke vennootschap ook [E] al dan niet als ondergeschikte was betrokken, in ieder geval niet gezegd kan worden dat ervan kan worden uitgegaan dat iedere aanwijzing voor mogelijke betrokkenheid en belang van [E] bij de onderhavige brand geheel ontbreekt. Twice-O heeft dat ook niet gesteld, althans niet voldoende toegelicht.
3.6.
Twice-O heeft aanvullend (tegen)bewijs aangeboden door [Z] als partij–deskundige op de voet van het bepaalde in artikel 200 Rv te doen horen. Het hof zal dit verzoek niet honoreren. Redengevend is dat de deskundige in de onderhavige procedure, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, reeds zeer uitgebreid, ook in reactie op de uitgebrachte (aanvullende) deskundigenberichten, zijn oordeel omtrent de in dit geschil relevante technische vragen heeft gegeven en onvoldoende duidelijk is wat een verhoor van de deskundige door het hof daaraan nog zou kunnen toevoegen. Voorts is [Z] in eerste aanleg reeds door de rechtbank als getuige gehoord en is door Twice-O niet vermeld wat hij in hoger beroep meer of anders zou kunnen verklaren.
3.7.
Bij verdere behandeling van de grieven bestaat geen belang.
3.8.
De slotsom moet zijn dat de grieven alle falen en dat de vonnissen waarvan beroep dienen te worden bekrachtigd. Twice-O zal als in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding in appel.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt de vonnissen waarvan beroep;
veroordeelt Twice-O in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden begroot op € 5.731,- aan verschotten en € 16.030,- voor salaris;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.J. Visser, M.M.M. Tillema en E.J.H. Schrage en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 25 februari 2014.