ECLI:NL:GHAMS:2014:5732

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
30 oktober 2014
Publicatiedatum
5 januari 2015
Zaaknummer
14/00049
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake forensenbelasting en beschikbaarheid van een recreatiewoning

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een aanslag forensenbelasting die is opgelegd aan de belanghebbende, eigenaar van een gemeubileerde recreatiewoning. De heffingsambtenaar van de gemeente Bergen heeft de aanslag opgelegd voor het jaar 2010, omdat de woning meer dan 90 dagen voor de eigenaar of zijn gezin beschikbaar zou zijn gehouden. De belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar de rechtbank Noord-Holland heeft het beroep ongegrond verklaard. De belanghebbende heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof Amsterdam.

De feiten van de zaak zijn als volgt: de belanghebbende heeft de woning in 2010 gedurende 41 dagen zelf gebruikt en deze gedurende 109 dagen verhuurd via een verhuurbemiddelingsorganisatie. De rechtbank heeft vastgesteld dat de woning in totaal 215 dagen niet in gebruik was, wat betekent dat deze meer dan 90 dagen beschikbaar was voor de belanghebbende en zijn gezin. De rechtbank heeft geoordeeld dat de heffingsambtenaar terecht de aanslag forensenbelasting heeft opgelegd, omdat de belanghebbende niet kon aantonen dat de woning gedurende het jaar niet beschikbaar was voor eigen gebruik.

In hoger beroep heeft het Hof de beslissing van de rechtbank bevestigd. Het Hof oordeelt dat de door de belanghebbende aangevoerde argumenten geen nieuw licht op de zaak werpen. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de belanghebbende de woning voor meer dan 90 dagen beschikbaar heeft gehouden, en dat de aanslag forensenbelasting terecht is opgelegd. Het Hof heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de kosten. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 30 oktober 2014.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 14/00049
30 oktober 2014
uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te [Z], belanghebbende,
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk ALK 13/871 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Bergen,de heffingsambtenaar,
gemachtigde: mr. R.H. Wiegeraad (Wiegeraad De Cloe) te Vleuten.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft met dagtekening 15 augustus 2012 aan belanghebbende voor het jaar 2010 een aanslag forensenbelasting opgelegd ten bedrage van € 1.042,80 (hierna ook: de aanslag).
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak, gedagtekend 29 maart 2013, de aanslag gehandhaafd.
1.3.
Bij uitspraak van 17 december 2013 heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 16 januari 2014. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Met dagtekening 11 augustus 2014 heeft belanghebbende een nader stuk ingediend. Een afschrift hiervan is verstrekt aan de heffingsambtenaar.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 september 2014. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft in de onderdelen 1.1. tot en met 1.5. van haar uitspraak de navolgende feiten vastgesteld. Belanghebbende wordt in deze uitspraak aangeduid als ‘eiser’, de heffingsambtenaar als ‘verweerder’.
“1.1 Eiser is eigenaar van de gemeubileerde recreatiewoning [adres] te [Q] (hierna: de woning). De woning is gelegen op het recreatiepark [recreatiepark]. Eiser heeft zijn hoofdverblijf in [Z].
1.2
Eiser verhuurt de woning via [A bv]. Daartoe heeft hij de “Machtiging verhuur en overeenkomst tot dienstverlening park [recreatiepark]” gesloten. Deze is ondertekend op 29 juni 2008. De overeenkomst is ingegaan op 1 september 2008 en heeft een geldigheidsduur van drie jaar en drie maanden.
1.3
In deze overeenkomst is met betrekking tot de verhuur, voor zover hier van belang, het volgende bepaald.
Onder C
Artikel 2. De eigenaar is gehouden een keuze te maken uit de opvolgende huurvarianten:
a. variant 1: [A bv] is bij uitsluiting gemachtigd tot de verhuur van het buitenhuis aan derden;
b. variant 2: de eigenaar verhuurt het buitenhuis zelf aan derden en machtigt [A bv]
hierbij om aanvullende werkzaamheden te verrichten met betrekking tot die verhuur;
Artikel 3. Bij toepassing van de variant 1 gelden de navolgende bepalingen:
a. de eigenaar is gehouden om alle verhuuractiviteiten via [A bv] te doen plaatsvinden;
b. de eigenaar machtigt hierbij [A bv] bij uitsluiting om zijn/haar buitenhuis op het park van [recreatiepark] (hierna: het park), namens hem/haar aan derden te verhuren;
c. de eigenaar is gehouden om jaarlijks op uiterlijk 1 september aan [A bv] schriftelijk mede te delen, gedurende welke perioden het buitenhuis beschikbaar is voor de verhuur aan derden;
d. [A bv] verhuurt namens en voor rekening, verantwoording en risico van de eigenaar, zijn/haar buitenhuis;
e. over de periode van het eigen gebruik van het buitenhuis ontvangt [A bv] geen commissie;
(…)
k. het buitenhuis staat minimaal 22 weken per jaar ter beschikking aan [A bv] voor de
verhuur aan derden;
l. indien de eigenaar zelf huurders aanbrengt, zal het buitenhuis minimaal 18 weken aan [A bv] ter beschikking staan voor de verhuur aan derden, waarbij de periode van de vermindering van de 4 weken niet behelst een periode in het hoogseizoen. Het hoogseizoen wordt jaarlijks op uiterlijk 1 september door [A bv] en de VvE vastgesteld.
Artikel 8. Ten aanzien van de voor de verhuur beschikbare perioden, geldt het navolgende:
a. bij toepasselijkheid van de variant 1, dient het buitenhuis beschikbaar te zijn voor de verhuur aan derden gedurende de volgende perioden tussen:
i. 1 april en 30 juni: tenminste vier kalenderweken;
ii. 1 juli en 31 augustus: tenminste vier kalenderweken;
iii. 1 september en 31 oktober: tenminste drie kalenderweken.
Indien een eigenaar in het hoogseizoen (juli en augustus) meer weken beschikbaar stelt dan het minimum van vier, worden deze weken bijgeteld bij het ter beschikking stellen in het middenseizoen (april tot en met juni, september en oktober).
b. afwijkingen in de hiervoor bedoelde beschikbare perioden is slechts mogelijk na overleg met en instemming van [A bv]. Het verzoek kan uitsluitend worden ingediend gelijktijdig met het indienen van het jaarformulier beschikbaarheid;
c. indien de eigenaar na de indiening van de hiervoor bedoelde opgave(n), aanvullende wijzigingen wenst door te voeren, dient hij hieromtrent onverwijld en schriftelijk mededeling aan [A bv] te doen. Alsdan lopende reserveringen zullen door partijen dienen te worden gerespecteerd, tenzij [A bv] de reservering(en) kan omboeken, zulks uitsluitend ter beoordeling van [A bv].
(…)
Artikel 9. Verder gelden bij toepasselijkheid van de variant 1 nog de navolgende voorwaarden:
a. het object dient tenminste totaal 22 kalenderweken per jaar beschikbaar te zijn voor de verhuur aan derden, waarvan aldus 11 weken in de hiervoor in art. 11 (lees: art. 8) bedoelde perioden.
b. indien het aantal te verhuren weken minder bedraagt dan 22 weken, geldt een tolerantie van 2 weken. Bij een grotere afwijking (dit wordt jaarlijks achteraf door [A bv] vastgesteld), wordt de door [A bv] alsdan gederfde commissie bij de individuele eigenaar in rekening gebracht, gebaseerd op gemiddelde verhuurprijzen van de geldende periode. Hierbij wordt uitgegaan van 100% gederfde commissie indien het tekort aantal weken in het hoogseizoen vallen en 50% van de gederfde commissie voor de overige weken. Indien aldus achteraf blijkt dat er 20-22 weken aangeboden zijn, volgt geen gederfde commissiefactuur. Bij een minder aantal beschikbare weken volgt er een gederfde commissiefactuur waarbij van het minimum aantal weken van 22 wordt uitgegaan.
1.4
In bijlage 4 bij de machtiging en overeenkomst is variant 1 aangekruist en is opgenomen dat wordt gekozen voor een lastminute toewijzingssystematiek om een goede mix van verhuur en eigen gebruik mogelijk te maken en zo een maximale flexibiliteit om van het eigen huis gebruik te maken, aldus de bijlage. Eiser heeft eveneens de optie conferentieverhuur aangekruist. Deze verhuur vindt met name plaats in de laagseizoenen.
1.5
In het jaar 2010 heeft eiser gedurende 41 dagen de woning zelf gebruikt. De woning is gedurende 109 dagen verhuurd geweest.”
2.2.
Nu tegen de feitenvaststelling door de rechtbank, als hiervoor vermeld, door partijen geen bezwaren zijn ingebracht, gaat het Hof ook van die feiten uit.

3.Geschil in hoger beroep

Evenals bij de rechtbank is bij het Hof in geschil of de aanslag forensenbelasting terecht is opgelegd. Meer specifiek is in geschil of belanghebbende meer dan negentig dagen in 2010 voor zich of zijn gezin de woning beschikbaar heeft gehouden.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
De rechtbank heeft omtrent het geschil als volgt overwogen:
“3.1 Op grond van artikel 223 van de Gemeentewet kan een forensenbelasting worden geheven. Met de Verordening op de heffing en de invordering van forensenbelasting 2010 (hierna: de Verordening) heeft de raad van de gemeente Bergen van deze bevoegdheid gebruik gemaakt.
3.2
Op grond van artikel 2 van de Verordening wordt onder de naam forensenbelasting een directe belasting geheven van natuurlijke personen die, zonder in de gemeente hoofdverblijf te hebben, er op meer dan 90 dagen van het belastingjaar voor zichzelf of hun gezin een gemeubileerde woning beschikbaar houden.
3.3
Volgens vaste rechtspraak (zie het arrest van de Hoge Raad van 24 juli 1995, ECLI:NL:HR: 1995:AA1657) moet worden aangenomen dat, indien een gemeubileerde woning weliswaar is bestemd voor verhuur maar ook in enige mate door de eigenaar zelf wordt gebruikt, anders dan nodig is om deze voor verhuur gereed te maken en te houden, die woning door de eigenaar voor zich of zijn gezin beschikbaar wordt gehouden voor het gedeelte van het jaar dat eigen gebruik niet in verband met verhuur of aan derden toegekende rechten tot verhuur is uitgesloten.
3.4
De Hoge Raad heeft in het arrest van 22 december 2006 (ECLI:NL:HR:2006:AZ4972) overwogen dat slechts dan geen aanslag in de forensenbelasting mag worden opgelegd aan een eigenaar die zijn woning (vrijwel) het gehele jaar aan een derde ter beschikking stelt voor verhuur, (a) indien die eigenaar in het geheel geen gebruik maakte van zijn woning, althans geen ander gebruik dan nodig was om deze voor verhuur gereed te maken en te houden, ofwel (b) (ingeval de woning ook in enige mate door die eigenaar zelf werd gebruikt, anders dan nodig was om deze voor verhuur gereed te maken en te houden), indien de som van het aantal dagen van eigen gebruik en van het aantal dagen waarop de woning niet werd gebruikt, maar waarop deze moet worden geacht door die eigenaar beschikbaar te zijn gehouden voor zich of zijn gezin, niet meer dan negentig is.
4.1
Hoewel eiser stelt dat zijn woning bestemd is voor de verhuur, is niet in geschil – eiser heeft ter zitting niet langer betwist dat hij de woning in 2010 gedurende 41 dagen heeft gebruikt – dat de woning ook in enige mate door eiser is gebruikt, anders dan nodig is om deze voor verhuur gereed te maken en te houden. Uit bovenstaande arresten volgt dat in dat geval moet worden aangenomen dat die woning door de eigenaar voor zich of zijn gezin beschikbaar wordt gehouden voor het gedeelte van het jaar dat eigen gebruik niet in verband met verhuur of aan derden toegekende rechten tot verhuur is uitgesloten. De rechtbank zal hierna beoordelen of sprake is van dergelijke uitsluiting van eigen gebruik.
4.2
De rechtbank is van oordeel dat de door eiser met [A bv] gesloten overeenkomst op zichzelf voorziet in een doorlopende verhuuropdracht. Echter, op grond van de inhoud van die overeenkomst kan niet worden geconcludeerd dat de verhuuropdracht gedurende het kalenderjaar een zodanige beperking voor eiser met zich brengt dat moet worden gezegd dat de woning voor eiser (en zijn gezin) niet meer beschikbaar wordt gehouden. De omstandigheid dat in de overeenkomst voorwaarden met betrekking tot de te verhuren perioden zijn opgenomen, doet niet af aan de beschikbaarheid van de woning gedurende de overige perioden van het jaar. Dat eiser vóór 1 september van het voorgaande jaar moet opgeven welke – minimaal 22 – weken de woning in het volgende jaar kan worden verhuurd, maakt dit niet anders. Het staat eiser immers vrij de woning te gebruiken indien deze niet is verhuurd. Vast staat dat de woning in 2010 gedurende 109 dagen verhuurd is geweest en gedurende 41 dagen door eiser is gebruikt. Dit betekent dat de woning in 2010 gedurende 215 dagen heeft leeggestaan. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen tellen deze dagen mee bij de berekening van de periode gedurende welke de woning beschikbaar is gehouden voor eiser en zijn gezin. Hieruit vloeit voort dat de woning eiser in 2010 gedurende meer dan 90 dagen ter beschikking stond. De rechtbank concludeert dat het belastbare feit zich heeft voorgedaan. De omstandigheid dat de gemeente [B] – eiser heeft aldaar ook een recreatiewoning – van eiser geen forensenbelasting heft omdat hij die woning niet privé gebruikt, doet, wat daar overigens van zij, niet af aan de bevoegdheid van verweerder om in deze forensenbelasting te heffen.
5. De stelling van eiser ter zitting dat de inspecteur van de Rijksbelastingdienst
privé-gebruik van de woning toestaat mits dit onder de 90 dagen blijft, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. De rechtbank overweegt dat eiser ten onrechte ervan uitgaat dat de inspecteur van Rijksbelastingdienst dezelfde maatstaf hanteert als de gemeentelijke heffingsambtenaar. De Rijksbelastingdienst gaat bij de afdracht van de BTW uit van het feitelijk gebruik van de woning terwijl het bij de forensenbelasting gaat om het beschikbaar houden van de woning. Aan het standpunt van de inspecteur van de Rijksbelastingdienst kan eiser dan ook geen gerechtvaardigd vertrouwen ontlenen dat hij niet voor de forensenbelasting zou worden aangeslagen. Bovendien is de inspecteur van de Rijksbelastingdienst niet de in deze tot beslissen bevoegde ambtenaar. De rechtbank concludeert dan ook dat niet is gebleken van een door een tot beslissen bevoegd orgaan ten aanzien van eiser uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en ongeclausuleerde gedane toezegging die bij hem gerechtvaardigde verwachtingen heeft gewekt dat hij niet voor de forensenbelasting zou worden aangeslagen.
6. Ter zitting stelt eiser nog dat hij al een aanzienlijke bijdrage levert aan de gemeentelijke kas via de onroerende-zaakbelastingen, terwijl hij slechts marginaal gebruik maakt van de voorzieningen van de gemeente Bergen. Voor zover eiser hiermee beoogt te stellen dat het heffen van de forensenbelasting onevenredig is, overweegt de rechtbank als volgt. De onroerende-zaakbelastingen vinden hun grondslag in artikel 220 van de Gemeentewet en de forensenbelasting in artikel 223 van de Gemeentewet en de daarop gebaseerde Verordening. Deze omstandigheid maakt naar het oordeel van de rechtbank dat verweerder de bevoegdheid heeft om deze twee belastingen naast elkaar te heffen en dat van onevenredigheid geen sprake is. Dat eiser, zoals hij ter zitting stelt, slechts marginaal gebruik maakt van de voorzieningen van de gemeente Bergen, leidt niet tot een ander oordeel. Zoals hiervoor reeds is overwogen gaat het bij de forensenbelasting niet om het feitelijk gebruik, maar om het beschikbaar houden van de woning. Wanneer het belastbare feit zich heeft voorgedaan, zoals in dit geval, dan wordt betrokkene geacht het genot te hebben van de gemeentelijke voorzieningen.
7. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder de aanslag forensenbelasting voor het jaar 2010 terecht aan eiser heeft opgelegd. Het beroep is derhalve ongegrond.”
4.2.
Het Hof verenigt zich met de hiervoor weergegeven beslissing van de rechtbank en de gronden waarop deze berust. Hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd werpt geen nieuw of ander licht op de zaak.
Slotsom
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

5.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. E.F. Faase, voorzitter, J. den Boer en H.E. Kostense, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. B.J.E. Lodder als griffier. De beslissing is op 30 oktober 2014 in het openbaar uitgesproken. De griffier is verhinderd deze uitspraak mede te ondertekenen.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1.. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.