ECLI:NL:GHAMS:2014:576

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
4 februari 2014
Publicatiedatum
3 maart 2014
Zaaknummer
200.139.053/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Wraking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing wrakingsverzoek in strafzaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 4 februari 2014 uitspraak gedaan over een wrakingsverzoek van verzoeker, ingediend tijdens een beklagprocedure. Het verzoek tot wraking werd gedaan op 10 december 2013 en betrof de raadsheer-commissaris die betrokken was bij de behandeling van een klaagschrift van verzoeker. Verzoeker voerde vier gronden aan voor zijn wrakingsverzoek, waaronder de stelling dat hij niet langer kon wachten op een beslissing en dat het hof niet in staat was tot een objectief oordeel. De wrakingskamer heeft het verzoek in het openbaar behandeld, maar verzoeker was niet verschenen. De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek.

De wrakingskamer heeft de gronden van verzoeker beoordeeld. Ten eerste werd vastgesteld dat de mededeling van de raadsheer-commissaris over de termijn van twee maanden voor de beslissing geen aanwijzing gaf voor partijdigheid. Ten tweede ontbraken concrete feiten die de vrees voor partijdigheid konden rechtvaardigen. De derde grond, die berustte op onjuiste feitelijke veronderstellingen, werd eveneens verworpen. Tot slot werd ook de vierde grond, die stelde dat het hof niet onpartijdig was, niet onderbouwd met feiten die de vrees voor partijdigheid konden rechtvaardigen.

De wrakingskamer concludeerde dat er geen (schijn van) partijdigheid kon worden afgeleid uit de aangevoerde gronden. Het verzoek tot wraking werd dan ook afgewezen. Deze beslissing is genomen door de wrakingskamer van het Gerechtshof Amsterdam, waarin drie rechters zitting hadden, en is openbaar uitgesproken op 4 februari 2014.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

rekestnummer : 200.139.053/01
beschikking van de wrakingskamer van 4 februari 2014
inzake het op 10 december 2013 door
[Verzoeker],
verzoeker,
wonend te [woonplaats],
ter terechtzitting gedane wrakingsverzoek.

1.Het geding

Verzoeker wordt hierna [verzoeker] genoemd.
Het verzoek tot wraking met bovenvermeld rekestnummer is door [verzoeker] mondeling gedaan tijdens de raadkamerzitting op 10 december 2013 in een beklagprocedure (K12/0350) op grond van artikel 12 Wetboek van Strafvordering (Sv). Het betreft de wraking van mr. [raadsheer-commissaris], raadsheer-commissaris bij de mondelinge behandeling van het op 28 augustus 2012 door [verzoeker] ingediende klaagschrift.
Van voornoemde zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat deel uitmaakt van het dossier in deze wrakingszaak. Een afschrift van het proces-verbaal is aan [verzoeker] verzonden als bijlage bij de oproepingsbrief d.d. 20 december 2013 voor de zitting van de wrakingskamer op 22 januari 2014.
Bij brief van 24 december 2013 heeft [verzoeker] nader gereageerd.
Mr. [raadsheer-commissaris] heeft meegedeeld niet te berusten in het wrakingsverzoek. Tevens heeft hij bericht niet bij de behandeling ter zitting te zullen verschijnen. Een afschrift van zijn reactie van 13 januari 2014 op het wrakingsverzoek is bij brief van het hof van 14 januari 2014 aan [verzoeker] verzonden.
De wrakingskamer heeft het verzoek in het openbaar behandeld op 22 januari 2014 te 09.30 uur.
Hoewel behoorlijk opgeroepen, is [verzoeker] niet ter zitting verschenen.
Namens het openbaar ministerie is verschenen de advocaat-generaal mr. R.C. Tdlohreg bij het gerechtshof Amsterdam. Hij heeft ter zitting het woord gevoerd en geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek.

2.Beoordeling

2.1
Als gronden voor het wrakingsverzoek heeft [verzoeker] blijkens het proces-verbaal van de zitting van 10 december 2013 aangevoerd: (i) dat hij geen twee maanden (meer) kan wachten op een beslissing in de beklagzaak; (ii) dat het hof niet in staat is tot een objectief oordeel; (iii) dat de griffie leugens heeft verkondigd over stukken die op 4 juli 2013 al waren ontvangen, nu de griffie op 27 mei 2013 wist dat de stukken van advocaat-generaal al waren ontvangen en de griffie niettemin hem heeft gezegd dat hij ([verzoeker]) in juli 2013 antwoord van de advocaat-generaal zal krijgen; en (iv) dat het hof niet onpartijdig is.
In de bovengenoemde brief van 24 december 2013, waarin [verzoeker] onder andere reageert op het proces-verbaal van de raadkamerzitting van 10 december 2013, heeft [verzoeker] niet bestreden dat hij de genoemde vier gronden voor zijn wrakingsverzoek heeft aangevoerd. Wel heeft [verzoeker] met deze brief de wrakingsgronden nader toegelicht en is hij op andere punten van het proces-verbaal ingegaan.
2.2
De wrakingskamer overweegt als volgt. Bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter staat voorop dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn. Dit lijdt slechts uitzondering indien zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat de rechter jegens een partij een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij de verzoeker dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
2.3
De eerste grond betreft de mededeling van de raadsheer-commissaris aan het slot van de zitting over de termijn van twee maanden waarop de beslissing zal volgen. Het behoort tot de taak van de raadsheer-commissaris een dergelijke termijn mee te delen. Verder is – naar ook volgt uit de schriftelijke reactie van de raadsheer-commissaris van 13 januari 2014 – twee maanden binnen het hof geen ongebruikelijke termijn voor de te nemen beslissing. De mededeling van de raadsheer-commissaris heeft – zo begrijpt de wrakingskamer – tot ongenoegen bij [verzoeker] geleid vanwege het reeds langdurig tijdsverloop. Uit hetgeen door [verzoeker] op dit punt is aangevoerd volgt echter niet dat er sprake is van gebrek aan onpartijdigheid of objectief gerechtvaardigde schijn daarvan in de hiervóór onder 2.2 bedoelde zin. De eerste grond voor het wrakingsverzoek faalt.
2.4
Ook de tweede grond - dat het hof niet in staat is tot een objectief oordeel - levert geen aanwijzing op voor de partijdigheid van de raadsheer-commissaris. [verzoeker] heeft nagelaten terzake concrete feiten en omstandigheden te beschrijven die de persoon van de raadsheer-commissaris betreffen die betrokken is bij de raadkamerbehandeling van de beklagzaak die de vrees daarvoor zouden kunnen rechtvaardigen. Ook in het betoog van [verzoeker] bij brief van 24 december 2013 heeft de wrakingskamer dergelijke feiten en omstandigheden niet aangetroffen. Voor zover [verzoeker] heeft bedoeld dat alle raadsheren in het hof niet in staat zijn tot een objectief oordeel faalt deze grond reeds omdat volgens vaste rechtspraak uitsluitend één of meer raadsheren die de zaak behandelen kunnen worden gewraakt.
2.5
De derde grond berust op onjuiste feitelijke veronderstellingen van [verzoeker] en faalt reeds daarom. [verzoeker] heeft het ambtsbericht van de hoofdofficier van justitie van 4 april 2013 (die door de advocaat-generaal wordt geconsulteerd alvorens hij zijn verslag aan het hof uitbrengt) aan de advocaat-generaal verward met het verslag van de advocaat-generaal van 4 juli 2013. Dit laatste document is het stuk dat aan de griffie van het hof is verstrekt. [verzoeker] heeft derhalve ten onrechte aangenomen dat het verslag van de advocaat-generaal reeds op 27 mei 2013 aan het hof was verstrekt.
2.6
De vierde grond – dat het hof niet onpartijdig is – levert evenmin een aanwijzing op voor partijdigheid van de raadsheer-commissaris belast met het verhoor in raadkamer in de beklagzaak. Het is taak van de raadsheer-commissaris (op grond van artikel 12h Sv) ter zitting onderzoek te doen zodat het hof mede op grond daarvan kan beoordelen of alsnog tot vervolging moet worden overgegaan. De raadsheer- commissaris heeft in verband daarmee [verzoeker] in de gelegenheid gesteld zijn klacht toe te lichten, hem enkele vragen gesteld en hem enkele stukken uit het dossier voorgehouden. Blijkens het proces-verbaal van 10 december 2013 heeft [verzoeker] uitgebreid gebruik gemaakt van de gelegenheid om zijn klacht toe te lichten.
Het hof houdt het ervoor dat het hier om een veronderstelling van [verzoeker] gaat nu hij terzake geen feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die de persoon van de raadsheer-commissaris betreffen.
2.7
In het voorgaande is ten aanzien van elke grond overwogen of daaruit (een schijn van) partijdigheid kan worden afgeleid. Dit is niet het geval. Alles afwegende is de wrakingskamer van oordeel dat de gronden ook in onderling verband en samenhang bezien niet de conclusie kunnen dragen dat de behandelende raadsheer-commissaris heeft blijk gegeven van vooringenomenheid jegens [verzoeker] dan wel dat deze daaraan de objectief gerechtvaardigde vrees voor partijdigheid heeft kunnen ontlenen. Het verzoek tot wraking zal daarom worden afgewezen.
2.8
Hetgeen verzoeker in zijn brief van 24 december 2013 over de inhoud van het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting van de beklagkamer van 10 december 2013 aan het wrakingsverzoek heeft toegevoegd blijft buiten beschouwing omdat dit geen betrekking heeft op de ter zitting aangevoerde gronden.
Overigens heeft het hof in de tekst van het proces-verbaal geen aanwijzing voor vooringenomenheid van de raadsheer-commissaris van de beklagkamer kunnen ontdekken.

3.Beslissing

Het hof:
wijst af het verzoek tot wraking.
Deze beschikking is gewezen door de wrakingskamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. P.A.M. Hoek, R.G. Kemmers en J.W. Hoekzema, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Hagens, griffier, en is uitgesproken in openbare raadkamer van dit gerechtshof op 4 februari 2014.