In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 23 december 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ondertoezichtstelling van vier kinderen, die eerder door de kinderrechter was opgelegd. De moeder van de kinderen, die in hoger beroep was gekomen, betwistte de noodzaak van de ondertoezichtstelling en voerde aan dat de kinderen niet in hun ontwikkeling worden bedreigd. De Raad voor de Kinderbescherming had op verzoek van de moeder de ondertoezichtstelling aangevraagd, maar het hof oordeelde dat er onvoldoende feiten en omstandigheden waren die een ernstige bedreiging van de zedelijke of geestelijke belangen van de kinderen rechtvaardigden. Het hof nam daarbij in overweging dat de kinderen goed presteerden op school en dat de moeder actief hulp zocht voor haar kinderen. De Raad had in een rapport aangegeven dat de ontwikkeling van de kinderen niet ernstig bedreigd was, en het hof concludeerde dat de ondertoezichtstelling niet langer noodzakelijk was. De bestreden beschikking werd vernietigd en het verzoek van de Raad werd afgewezen. De uitspraak benadrukt het belang van de ontwikkeling van de kinderen en de rol van de ouders in het waarborgen van een gezonde opvoeding.