ECLI:NL:GHAMS:2014:60

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
21 januari 2014
Publicatiedatum
22 januari 2014
Zaaknummer
200.122.464/01 NOT
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de klacht tegen een notaris inzake een akte van geldlening en de gevolgen daarvan voor de klaagster

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een beslissing van de kamer van toezicht over notarissen, waarbij de klacht van klaagster tegen de notaris gegrond werd verklaard en de notaris een berisping werd opgelegd. Klaagster, vertegenwoordigd door haar advocaat, heeft de notaris aangeklaagd vanwege vermeende onzorgvuldigheden bij het opstellen van een akte van geldlening. De notaris heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij de akte op goede gronden heeft opgesteld en dat klaagster niet op de hoogte was van de gevolgen van de akte. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig onderzocht, waarbij het hof heeft vastgesteld dat klaagster op de hoogte was van de regeling die in de akte was vastgelegd. Het hof heeft geoordeeld dat de notaris niet onzorgvuldig heeft gehandeld en dat de klacht van klaagster niet ontvankelijk is voor de feiten die zich vóór de akte hebben voorgedaan. De beslissing van de kamer is vernietigd, en klaagster is niet-ontvankelijk verklaard in haar nieuwe klachten. Het hof heeft de klacht voor het overige ongegrond verklaard.

Uitspraak

beslissing

_______________________________________________________________________ _ _

GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht
zaaknummer : 200.122.464/01 NOT
zaaknummer eerste aanleg : 04 12
beslissing van de notaris- en gerechtsdeurwaarderskamer van 21 januari 2014
inzake:
[notaris]
notaris te [vestigingsplaats]
appellant,
t e g e n
[klaagster]
wonende te[woonplaats],
geïntimeerde,
gemachtigde: mr. J.P.J. Wessels, advocaat te Hardenberg.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Van de zijde van appellant, verder de notaris, is bij een op 25 februari 2013 ter griffie van het hof ingekomen verzoekschrift - met bijlagen - tijdig hoger beroep ingesteld tegen de aan deze beslissing gehechte beslissing van de kamer van toezicht over de notarissen en kandidaat-notarissen te Almelo, verder de kamer, van 28 januari 2013, waarbij de kamer de klacht van geïntimeerde, verder klaagster, tegen de notaris gegrond heeft verklaard en aan hem de maatregel van berisping is opgelegd.
1.2.
Van de zijde van klaagster is op 24 april 2013 een verweerschrift - met bijlagen - ter griffie van het hof ingekomen.
1.3.
De zaak is behandeld ter openbare terechtzitting van het hof van 7 november 2013. Klaagster, bijgestaan door haar gemachtigde, en de notaris zijn verschenen en hebben het woord gevoerd; de gemachtigde van klaagster en de notaris aan de hand van aan het hof overgelegde pleitnotities.

2.De stukken van het geding

Het hof heeft kennis genomen van de inhoud van de door de kamer aan het hof toegezonden stukken van de eerste instantie en de hiervoor vermelde stukken.

3.De feiten

3.1.
Het hof verwijst voor de feiten naar hetgeen de kamer in de bestreden beslissing heeft vastgesteld. De notaris heeft aangevoerd dat de vaststelling van de feiten op een punt onjuist is (de inhoud van een door klaagster overgelegde - aan de notaris onbekende - verklaring is namelijk ten onrechte als feit aangemerkt), hetgeen door klaagster is betwist. Voor zover de standpunten van partijen op dit punt voor de beoordeling van belang zijn, zal het hof hiermee rekening houden. Voor het overige hebben partijen tegen de vaststelling van de feiten door de kamer geen bezwaar gemaakt, zodat ook het hof van die feiten uitgaat.
3.2.
In deze zaak gaat het - samengevat weergegeven - om het volgende.
De broer van klaagster, verder de broer, is per [datum]naast de vader van klaagster, verder de vader, mede-eigenaar geworden van het assurantiekantoor van de vader. Op [datum]heeft de broer het aandeel van de vader overgenomen zonder dat de broer een vergoeding heeft betaald. [datum] is het kantoor door de broer ingebracht in een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid (hierna: de BV). De ouders van de broer en klaagster hebben na het terugtreden van de vader tot hun overlijden in [datum](de moeder) en [datum] (de vader) maandelijks een bedrag voor levensonderhoud van het kantoor respectievelijk de BV ontvangen. Bij akte van geldlening, op [datum] verleden voor de notaris, is de onderlinge vermogensposities van klaagster, de broer en de BV vastgesteld. In deze akte is onder meer opgenomen dat de BV een vordering heeft op klaagster van € 141.000,- wegens door de B.V. aan de ouders geleende gelden in verband met de kosten van de huishouding van de ouders.

4.De standpunten van partijen

De standpunten van partijen blijken uit de beslissing waarvan beroep en het door ieder hunner gestelde in de stukken van de procedure in appel.
4.1.
Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft klaagster – voor zover van belang – nog aangevoerd dat de door de notaris overgelegde successieaangifte betreffende de nalatenschap van haar moeder ten tijde van het passeren van de akte van geldlening niet op tafel lag. Op vragen van het hof heeft klaagster verklaard dat zij niet wist wat de in die successieaangifte opgenomen schuld aan de B.V. inhield. Verder heeft klaagster, zo voert zij aan, niet op de brief van 6 november 2008 van de notaris gereageerd. Het bij die brief toegestuurde concept van de akte was in elk geval een andere akte dan de uiteindelijk in april 2009 gepasseerde akte.
Daarnaast heeft klaagster aangevoerd dat de notaris in strijd met artikel 10 lid 3 van de Verordening beroeps- en gedragsregels 2011 heeft gehandeld door de notariskosten bij klaagster in rekening te brengen en vanwege het feit dat in de akte van geldlening ten onrechte is opgenomen dat de hoofdsom van de lening ook bij de echtgenoot van klaagster opeisbaar is. Ook op deze punten heeft de notaris onzorgvuldig gehandeld.
Verder heeft klaagster het hof verzocht om de notaris te veroordelen in de kosten van de procedure.
4.2.
Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft de notaris op vragen van het hof – voor zover van belang – nog het volgende verklaard. Klaagster en de vader hebben in verband met het overlijden van de moeder van klaagster in 2007 aangifte successierecht gedaan. De successieaangifte bevond zich al die tijd in het dossier van de notaris en is dus niet na het passeren van de akte van geldlening pas aan hem toegezonden, zoals klaagster heeft gesuggereerd. Naar aanleiding van gesprekken met de broer en de vader heeft de notaris conform hun verklaringen de schuldverhouding tussen klaagster en de broer, althans de B.V. vastgelegd. Het bestaan en de omvang van de schuld van klaagster aan de B.V. - zijnde een bedrag van € 141.000,00 - volgde ook uit de successieaangifte. De inhoud van de akte van geldlening verschilt alleen voor wat betreft het moment van opeisbaarheid van de leningen en het van toepassing zijnde rentepercentage van de eerder aan klaagster toegezonden concepten.

5.De beoordeling

5.1.
In hoger beroep heeft de notaris aangevoerd dat de kamer hem voorafgaand aan de zitting niet behoorlijk de gelegenheid heeft geboden om inhoudelijk verweer tegen de klacht te voeren, hetgeen in strijd is met het beginsel van hoor en wederhoor. Dit betoog van de notaris behoeft geen nadere bespreking, nu deze door de notaris gestelde tekortkoming, wat daarvan ook zij, in hoger beroep voldoende is hersteld. De notaris heeft in ieder geval in hoger beroep voldoende gelegenheid gehad zich te verweren.
5.2.
Voor zover klaagster in hoger beroep nieuwe klachten heeft geformuleerd (zoals verwoord hiervoor onder 4.1.), zal het hof deze klachten buiten beschouwing laten. Het hof dient op grond van het bepaalde in artikel 107 lid 4 van de Wet op het notarisambt (Wna) een aan hem voorgelegde zaak opnieuw in volle omvang te behandelen. In die procedure is voor de behandeling van in appel nieuw geformuleerde klachten geen plaats. Klaagster zal daarom in haar nieuwe klachten niet ontvankelijk worden verklaard. Het hof merkt verder op dat de Wna niet voorziet in de mogelijkheid een der partijen te verwijzen in de proceskosten. Het desbetreffende verzoek van klaagster kan reeds daarom niet worden toegewezen.
5.3.
Het meest verstrekkende verweer van de notaris is dat klaagster op de voet van artikel 99 lid 12 Wna niet-ontvankelijk in haar klacht dient te worden verklaard. Behoudens het passeren van de akte, hebben alle overige gestelde feiten en omstandigheden zich buiten de in vorenbedoeld artikel genoemde klachttermijn van drie jaren voorgedaan. De kamer heeft klaagster daarom ten onrechte in de gehele klacht ontvankelijk verklaard.
5.4.
Met de notaris is het hof van oordeel dat de klacht van klaagster mede betrekking heeft op het handelen of nalaten van de notaris, verricht vóór de aanvang van de vervaltermijn van drie jaar als bedoeld in artikel 99 lid 12 (oud) Wna, thans lid 15. Vast is komen te staan dat de notaris bij begeleidende brieven van 6 november 2008 en 14 november 2008 eerdere concepten van de akte aan klaagster heeft toegezonden. Uit die brieven blijkt dat in die eerdere concepten dezelfde regeling ter zake van de schuldverhouding tussen klaagster en de B.V., althans de broer is opgenomen als in de (definitieve) akte van geldlening is vastgelegd. Bij brief van 8 april 2009 heeft de notaris het aangepaste ( concept van de akte aan klaagster gezonden, met daarin een toelichting op de - op enkele punten - doorgevoerde wijzigingen. De notaris heeft in dit verband onweersproken aangevoerd dat de eerdere concepten en de uiteindelijk verleden akte alleen voor wat betreft het moment van de opeisbaarheid van de leningen en het van toepassing zijnde rentepercentage verschillen. Het hof is dan ook van oordeel dat klaagster vóór het verlijden van de akte van geldlening op 14 april 2009 op de hoogte was van de regeling die uiteindelijk in die akte is vastgelegd en van de werkzaamheden die de notaris in dat verband voorafgaand aan het verlijden van die akte heeft verricht. De klacht is op 10 april 2012 bij de kamer ingekomen, zodat klaagster de klacht met betrekking tot het niet in acht nemen van de door haar gestelde tussen de broer en de vader gemaakte afspraken, het onterecht aanmerken van de onderhoudskosten van de ouders van klaagster als een schuld en de onjuiste bepaling van de omvang van die schuld te laat - want na ommekomst van de termijn van drie jaar - heeft ingediend. Dit betekent dat klaagster met betrekking tot deze aan de notaris verweten handelingen niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
5.5.
Voor zover de klacht betrekking heeft op de inhoud van de op 14 april 2009 door de notaris verleden akte van geldlening, is klaagster - gezien de klachttermijn van artikel 99 lid 15 Wna - wel ontvankelijk in haar klacht. De notaris heeft onweersproken aangevoerd dat hij naar aanleiding van gesprekken met de broer en de vader de schuldverhouding tussen klaagster en de broer, althans de B.V. heeft kunnen vaststellen en het bestaan en de omvang van de schuld van klaagster aan de B.V. ook bleek uit de successieaangifte van de moeder van klaagster. Vast is komen te staan dat klaagster en de vader die successieaangifte hebben ingediend. Uit de successieaangifte blijkt duidelijk van een schuld aan de B.V. Dat klaagster niet wist wat voor een schuld dat betrof, zoals zij heeft gesteld, maakt dit niet anders en moet voor rekening van klaagster komen. De notaris heeft onweersproken aangevoerd dat de successieaangifte zich al die tijd in zijn dossier bevond. Dat de successieaangifte ten tijde van het passeren van de akte van geldlening niet op tafel lag, doet daaraan niet af. Uit de stukken van het dossier blijkt niet dat klaagster het bestaan en de omvang van de in de (concept)akte(n) opgenomen schuld op enig moment heeft betwist. Het hof is daarom van oordeel dat de notaris de regeling tussen klaagster en (de B.V. van) de broer op goede gronden op deze wijze in de akte van geldlening heeft mogen opnemen. De door klaagster als productie 2 bij het klaagschrift overgelegde verklaring die naar haar zeggen door de broer en de vader is ondertekend, maakt het voorgaande niet anders. De notaris heeft betwist vóór deze procedure van het bestaan en de inhoud van die verklaring op de hoogte te zijn geweest. Daarnaast is die verklaring ongedateerd, zodat om die reden niet kan worden vastgesteld of de notaris wel van die verklaring op de hoogte had kunnen zijn. Verder is op grond van hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd onvoldoende aannemelijk geworden dat de notaris klaagster ten tijde van het passeren van de akte van geldlening niet op de gevolgen van die akte voor klaagster heeft gewezen. Hetzelfde geldt voor de stelling van klaagster dat de notaris onvoldoende rekening heeft gehouden met haar belangen. Het voorgaande brengt met zich dat de klacht voor zover klaagster daarin ontvankelijk is ongegrond zal worden verklaard.
5.6.
Nu het hof tot een andere beslissing komt dan de kamer, kan de beslissing van de kamer niet in stand blijven en zal deze worden vernietigd.
5.7.
Hetgeen partijen verder nog naar voren hebben gebracht, kan als in het voorgaande reeds behandeld dan wel als thans niet ter zake dienend buiten beschouwing blijven.
5.8.
Het hiervoor overwogene leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
- vernietigt de bestreden beslissing;
en, opnieuw rechtdoende:
- verklaart klaagster niet-ontvankelijk in de in hoger beroep geformuleerde nieuwe klachten;
- verklaart klaagster niet-ontvankelijk in haar klacht met betrekking tot de feiten en omstandigheden die zich vóór 10 april 2009 hebben voorgedaan;
- verklaart de klacht voor het overige ongegrond.
Deze beslissing is gegeven door mrs. A.L.G.A. Stille, A.M.A. Verscheure en C.P. Boodt en in het openbaar uitgesproken op dinsdag 21 januari 2014 door de rolraadsheer.