Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.[geïntimeerde sub 1],
[geïntimeerde sub 2],
Gerechtshof Amsterdam
In deze zaak gaat het om de voortzetting van een huurovereenkomst na het overlijden van de huurster. De zoon van de huurster, die op het moment van overlijden 25 jaar oud was, verzoekt om de huurovereenkomst voort te zetten. De vraag die centraal staat is of er sprake is van een duurzame gemeenschappelijke huishouding tussen de zoon en zijn moeder. De kantonrechter heeft in eerdere vonnissen geoordeeld dat de zoon niet meer in de woning woonde ten tijde van het overlijden van zijn moeder, en dat de zorg die hij voor haar droeg niet voldoende was om te concluderen dat er sprake was van een duurzame gemeenschappelijke huishouding. Het hof bevestigt deze beslissing en oordeelt dat de zoon niet kan worden aangemerkt als huurder op basis van artikel 7:268 lid 2 BW. Het hof stelt dat de omstandigheden niet wijzen op de intentie van de zoon en zijn moeder om een duurzame gemeenschappelijke huishouding te voeren. De zorg die de zoon verleende was onvoldoende om deze intentie te onderbouwen. Het hof bekrachtigt het eindvonnis van de kantonrechter en wijst de kosten van het geding toe aan de in het ongelijk gestelde partij.