ECLI:NL:GHAMS:2014:701

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
11 maart 2014
Publicatiedatum
13 maart 2014
Zaaknummer
200.124.628/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huur woonruimte en voortzetting huurovereenkomst na overlijden huurster

In deze zaak gaat het om de voortzetting van een huurovereenkomst na het overlijden van de huurster. De zoon van de huurster, die op het moment van overlijden 25 jaar oud was, verzoekt om de huurovereenkomst voort te zetten. De vraag die centraal staat is of er sprake is van een duurzame gemeenschappelijke huishouding tussen de zoon en zijn moeder. De kantonrechter heeft in eerdere vonnissen geoordeeld dat de zoon niet meer in de woning woonde ten tijde van het overlijden van zijn moeder, en dat de zorg die hij voor haar droeg niet voldoende was om te concluderen dat er sprake was van een duurzame gemeenschappelijke huishouding. Het hof bevestigt deze beslissing en oordeelt dat de zoon niet kan worden aangemerkt als huurder op basis van artikel 7:268 lid 2 BW. Het hof stelt dat de omstandigheden niet wijzen op de intentie van de zoon en zijn moeder om een duurzame gemeenschappelijke huishouding te voeren. De zorg die de zoon verleende was onvoldoende om deze intentie te onderbouwen. Het hof bekrachtigt het eindvonnis van de kantonrechter en wijst de kosten van het geding toe aan de in het ongelijk gestelde partij.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team II
zaaknummer : 200.124.628/01
rolnummer rechtbank Amsterdam : 1225821 CV 11-5517
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 11 maart 2014
inzake
[appellant],
wonend te [woonplaats],
appellant,
tevens voorwaardelijk incidenteel geïntimeerde,
advocaat: mr. K. Boukema te Amsterdam,
tegen:

1.[geïntimeerde sub 1],

2.
[geïntimeerde sub 2],
beiden wonend te [woonplaats],
geïntimeerden,
tevens voorwaardelijk incidenteel appellanten,
advocaat: mr. B. Külbs te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna[appellant] en [geïntimeerden] genoemd.
[appellant]is bij dagvaarding van 10 januari 2013 in hoger beroep gekomen van vonnissen van de rechtbank Amsterdam, sector kanton, locatie Amsterdam (hierna: de kantonrechter), van 8 november 2011 en 23 oktober 2012, gewezen tussen hem als eiser en [geïntimeerden] als gedaagden.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven;
- memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in voorwaardelijk incidenteel appel;
- akte overlegging productie zijdens Van Maarschalkerwaart.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant]heeft bij memorie zijn hoger beroep beperkt tot het eindvonnis van 23 oktober 2012 (hierna: het eindvonnis) en geconcludeerd dat het hof het eindvonnis zal vernietigen en de vordering van[appellant] tot voortzetting van de huur alsnog zal toewijzen, met beslissing over de proceskosten.
[geïntimeerden] hebben bij hun memorie alsnog het vonnis van 8 november 2011 (hierna: het tussenvonnis) in het hoger beroep betrokken en geconcludeerd tot vernietiging van het tussenvonnis en bekrachtiging van het eindvonnis, met beslissing - uitvoerbaar bij voorraad - over de proceskosten.
[geïntimeerden] hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

2.1
De kantonrechter heeft in het bestreden tussenvonnis onder 1.1 tot en met 1.8 de feiten vastgesteld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. In hoger beroep hebben [geïntimeerden] bestreden dat[appellant], zoals de kantonrechter heeft vastgesteld, vanaf zijn geboorte in de woning heeft gewoond, eerst samen met zijn beide ouders, later alleen met zijn moeder. [geïntimeerden] voeren aan dat ten tijde van het overlijden van zijn moeder[appellant] niet meer in de woning woonde. Voor het overige zijn de vastgestelde feiten niet in geschil, zodat die ook het hof als uitgangspunt dienen. Samengevat komen die feiten neer op het volgende.
2.2
De vader en moeder van[appellant],[appellant] en [X], zijn met ingang van 1 februari 1979 gezamenlijk van de rechtsvoorgangsters van [geïntimeerden] een woning aan het [adres](hierna: de woning) gaan huren. De huurovereenkomst is door beiden ondertekend.[appellant]
is geboren op 12 februari 1985.[appellant]
heeft omstreeks 1997/1998 de woning verlaten.[X] en haar zoon[appellant] zijn toen in de woning achtergebleven. De huurprijs is steeds betaald vanaf een bankrekening op naam van[appellant] en[X].
Omstreeks 2000/2001 is de gezondheidssituatie van[X] verslechterd door onder meer artrose en de ziekte van Meniere. In 2007 is bij haar kanker geconstateerd, waaraan zij op 5 augustus 2010 is overleden.

3.Beoordeling

3.1
In dit geding vordert[appellant] dat wordt bepaald dat hij de huurovereenkomst op grond van artikel 7:268 lid 2 BW voortzet. De kantonrechter heeft deze vordering afgewezen en daartoe overwogen dat[appellant] nog steeds huurder is en door [geïntimeerden] ook nog steeds als zodanig wordt beschouwd en die omstandigheid eraan in de weg staat dat[appellant] op grond van artikel 7:268 lid 2 BW kan vorderen dat hij de huurovereenkomst voortzet. Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt[appellant] met twee grieven op.
3.2
Met zijn eerste grief bestrijdt[appellant] de overweging van de kantonrechter dat[appellant] nog steeds huurder is en door [geïntimeerden] ook als zodanig wordt beschouwd. Met zijn tweede grief voert[appellant] aan dat uit artikel 7:268 BW niet volgt dat in het geval van het bestaan van een medehuurder voor de samenwoner niet de mogelijkheid zou bestaan om de vordering tot voortzetting van de huurovereenkomst in te dienen.
3.3
In dit geding kan in het midden blijven of[appellant] nog als huurder kan worden aangemerkt en zo ja, of die omstandigheid aan toewijzing van de vordering van[appellant] in de weg moet staan. Het hof is namelijk van mening dat aan een ander vereiste van artikel 7:268 BW niet is voldaan. Daartoe wordt als volgt overwogen.
3.4
Bij de beantwoording van de vraag of een wijze van samenleven in het gehuurde kan worden gekwalificeerd als een duurzame gemeenschappelijke huishouding in de zin van artikel 7:268 lid 2 BW, geldt dat daaronder niet is begrepen het geval van samenleven van een ouder en kind zoals dit bij de geboorte van het kind ontstaat en nadien pleegt te worden voortgezet. Op dit uitgangspunt kan een uitzondering worden gemaakt indien zich na het zelfstandig worden van het kind bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan die ouder en kind ertoe hebben doen besluiten om wat anders een aflopende samenlevingssituatie zou zijn geweest, tot een blijvende samenwoning met gemeenschappelijke huishouding te maken. Die situatie doet zich hier niet voor.[appellant]
3.5
[appellant] heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd waaruit kan worden afgeleid dat hij en zijn moeder de bedoeling hebben gehad om een duurzame gemeenschappelijke huishouding te voeren, gericht op de toekomst, waarbij[appellant] niet zou “uitvliegen”. Het enkele feit dat[appellant] zijn moeder in de laatste jaren voor haar overlijden in toenemende mate heeft verzorgd, is daartoe onvoldoende. Het voeren van een duurzame gemeenschappelijke huishouding impliceert een keuze om blijvend en met een verwachting voor de toekomst samen te wonen en niet, zoals in dit geval, om bij elkaar te blijven in verband met een steeds verslechterende gezondheidstoestand van een van de betrokkenen.
3.6
Ten tijde van de eerste diagnose van kanker, in 2007, was[appellant] nog zeer jong, te weten 22 jaar oud. De omstandigheid dat hij in die periode zijn moeder bijstond, onder meer in de huishouding, is onvoldoende om daaruit de hiervoor bedoelde keuze af te leiden. Veeleer kan worden gezegd dat het gelet op het feit dat[appellant] nog thuis woonde, voor de hand lag dat hij dergelijke hand- en spandiensten verleende. Daar komt bij dat uit de door[appellant] overgelegde verklaringen blijkt dat ook anderen zijn moeder in die periode in ver gaande mate ondersteunden. Vanaf de diagnose in 2007 werd de gezondheid van de moeder van[appellant] steeds slechter. Uit hetgeen[appellant] heeft gesteld blijkt weliswaar dat er vanaf eind 2008 een periode van ongeveer een jaar is geweest waarin de verwachting, of in ieder geval de hoop, bestond dat de kanker met succes was bestreden, doch die periode is, mede gelet op de leeftijd van[appellant], te kort om op basis daarvan aan te nemen dat[appellant] ervoor had gekozen duurzaam bij zijn moeder te blijven, ook als de kanker niet was teruggekeerd. Het enkele feit dat[appellant] stelt dat hij nooit de bedoeling of de behoefte heeft gehad het ouderlijk huis te verlaten, hetgeen wordt bevestigd door de door hem overgelegde verklaringen, is in dit verband niet toereikend.
3.7
De slotsom uit het voorafgaande is dat de grieven in het principale appel geen doel treffen. Aan het incidentele appel komt het hof gelet op de voorwaarde waaronder het is ingesteld, niet toe. Het bestreden eindvonnis zal worden bekrachtigd.[appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in principaal appel.

4.Beslissing

Het hof:
rechtdoende in principaal appel:
bekrachtigt het bestreden eindvonnis;
veroordeelt[appellant] in de kosten van het geding in principaal hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerden] begroot op € 299,= aan verschotten en € 894,=voor salaris.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.C.W. Rang, J. Blokland en R.H.C. van Harmelen en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 11 maart 2014.