2.17.De inspecteur heeft in zijn op 1 maart 2012 ingekomen brief onder meer het volgende aangevoerd:
In het kader van het door de belanghebbende gedane verzoek wil ik allereerst wijzen op het volgende.
Gevaarzetting leidt tot uitsluiting c.q. redresseren van schadevergoeding. Dit kan worden afgeleid uit de algemene leerstukken omtrent onrechtmatige daad. Gevaarzetting wil zeggen dat men een gevaarlijke situatie in het leven roept, waarmee een normaal denkend en handelend mens geen rekening hoeft te houden. Op basis van deze uitgangspunten zou gesteld kunnen worden dat belastingplichtigen die bewust onjuist aangifte doen c.q. bewust vermogensbestanddelen aan het zicht van de Nederlandse Belastingdienst onttrekken, daarmee een voor hen zelf gevaarlijke (stressvolle situatie) in het leven roepen. Indien er later een (juridisch) geschil ontstaat dat zijn grond
vindt in die onjuiste handelwijze 1,dan dient de schade in de vorm van frustratie en spanning als gevolg van gevaarzetting, voor rekening van de belastingplichtige te blijven.
Ook kan worden verdedigd, dat het opzettelijk doen van een dergelijke, onjuiste of onvolledige, aangifte kan kwalificeren als ‘eigen schuld’ zodat de vergoedingsplicht van de overheid vermindert of zelfs vervalt, een en ander analoog aan artikel 6:101 lid 1 B.W. Het is een omstandigheid die mede heeft geleid tot het ontstaan van de schade en die op goede gronden aan belastingplichtige is toe te rekenen. Er is dan geen reden eventuele immateriële schade te vergoeden.
Indien u van mening bent dat er wel aanleiding is het verzoek van de belanghebbende geheel of gedeeltelijk te honoreren merk ik het volgende op.
De Hoge Raad heeft in zijn arresten van 10 juni 2011 UN B05046, B05080 en B05087 in het algemeen aangegeven dat een lange duur van een bezwaar- en/of beroepsprocedure aanleiding kan zijn voor het toekennen van een immateriële schadevergoeding. De spanning en frustratie die aanleiding zijn voor het toekennen van deze schadevergoeding hoeven niet door de belanghebbende te worden bewezen; zij worden in beginsel verondersteld aanwezig te zijn indien een bepaalde behandelingsduur is overschreden.
Voor deze behandelingsduur en overige omstandigheden knoopt de Hoge Raad aan bij zijn jurisprudentie ter zake van de overschrijding van de redelijke termijn in het kader van de boete oplegging.
Dat betekent dat er van uit gegaan kan worden dat voor de eerste fase (tot en met oordeel in eerste aanleg) in beginsel een termijn van twee jaar staat. Deze termijn geldt voor inspecteur en rechter in eerste aanleg samen. Pas nadat deze termijn is verlopen zou er sprake kunnen zijn van een overschrijding die schadeplicht met zich zou kunnen brengen.
De Hoge Raad heeft de aanvang van de termijn gelegd bij de ontvangst van het bezwaarschrift.
In casu is het eerste bezwaarschrift (VB 1991) ontvangen op 22 januari 2003 en zijn de volgende bezwaarschriften (VB 1992-1994) op 25 juni 2003 ontvangen.
Er is geen sprake van zgn. pro forma bezwaarschriften; alle bezwaarschriften zijn gemotiveerd. Er is daarom geen reden om van een andere datum dan de ontvangstdatum uit te gaan.
De termijn voor een redelijke berechting van de zaak in eerste aanleg is, zoals gezegd, in beginsel twee jaar. Gelet op de verwijzing van de Hoge Raad naar zijn jurisprudentie inzake de boete is het mogelijk dat van een langere termijn moet of kan worden uitgegaan, zoals bijv als gevolg van de ingewikkeldheid van de zaak en de houding van procespartijen.
De onderhavige procedure is een van de procedures in het kader van het zgn. Rekeningenproject. Er is sprake van een procedure welke — zeker in het begin daarvan — kan worden gekwalificeerd als een zeer complexe zaak, waarin een veelheid van feitelijke en rechtsvragen speelde (zie bijv ook de vele nieuwe jurisprudentie die in het kader van het Rekeningenproject is gevormd). Inmiddels zijn vele rechts- en feitelijke vragen in het kader van het rekeningenproject KBLux beantwoord. De beoordeling van een redelijke beslistermijn moet echter plaatsvinden naar de situatie op het moment dat het bezwaar werd ingediend en de beslissing moest worden genomen. Op dat moment waren alle vraagpunten nog onbeslist.
Dit betekent dat naar mijn mening voor de procedure in eerste aanleg (Inspecteur en Gerechtshof) uitgegaan moet worden van een langere redelijke beslistermijn dan twee jaar.
In de periode waarin het bezwaar werd ingediend was de wettelijke behandeltermijn voor een bezwaar nog één jaar (art 25 lid 1 AWR tekst 2003). De wet geeft daarmee de termijn waarbinnen afwikkeling van een niet eenvoudig bezwaarschrift door de Inspecteur nog als een redelijke beslistermijn moet worden beschouwd.
In deze zaak hebben, na het indienen van de bezwaarschriften, niet zeer veel individuele acties van de Inspecteur jegens de belanghebbende plaatsgevonden. Dat wil echter niet zeggen dat de Inspecteur (de Belastingdienst) heeft stilgezeten. Ook of juist in deze periode is gezorgd dat er een uniforme reactie kon komen op alle door de diverse gemachtigden, waaronder zeker ook de gemachtigde van de belanghebbende, ingenomen stellingen en standpunten (bijv. overleg met en opstarten Nautaprocedure, formuleren motivering standaarduitspraken ed). Dit heeft uiteindelijk geleid tot de individuele uitspraak die in casu is gedaan.
Ik wijs er in dit verband op dat art 25 AWR (tekst 2003) de mogelijkheid bood om de termijn voor het doen van uitspraken te verlengen; daarvoor was toestemming van de Minister nodig. Een dergelijke verlenging werd uiteraard niet gevraagd of gegeven voor eenvoudige zaken. In casu is voor alle bezwaren termijnverlenging gevraagd en gegeven.
De uitspraak is uiteindelijk op 22 juli 2004 gedaan, derhalve exact anderhalf jaar na ontvangst van het eerste bezwaarschrift.
Gelet op het vorenstaande ben ik van mening dat de Inspecteur met zijn beslissing op het bezwaarschrift binnen de hem toekomende redelijke beslistermijn is gebleven.
Het verzoek van de belanghebbende is een verzoek om schadevergoeding. Zoals hierboven reeds vermeld zijn daarop de regels en algemene leerstukken van schadevergoedingsrecht van toepassing.
De Inspecteur kan niet aansprakelijk worden gesteld voor een behandelingsduur bij de rechter waarop hij geen of nauwelijks invloed heeft gehad of heeft kunnen hebben. Overeenkomstig hetgeen de Hoge Raad in de hierboven genoemde arresten van 10 juni 2011 heeft bepaald, dient de Minister van Veiligheid en Justitie daarvoor in dit geding te worden betrokken.
In dit verband merk ik op, dat de Inspecteur zich in de procedure aan de door uw Hof gestelde termijnen heeft gehouden. Vertraging in de procedure is niet door handelen of juist niet handelen van de Inspecteur veroorzaakt.
Bovendien wil ik er op wijzen dat de gemachtigde van de belanghebbende er voor gekozen heeft om zeer uitgebreide pleitnota’s, die in omvang het beroepschrift verre overschreden, in te dienen.
Meestal heeft de Inspecteur daar direct op gereageerd; soms was de omvang echter dusdanig dat de Inspecteur, zonder schade voor zijn procespositie, niet direct kon reageren en een schriftelijke reactie zijnerzijds de enige weg was. Voor zover dit tot een vertraging heeft geleid, is deze niet op het conto van de Inspecteur maar op dat van de belanghebbende te schrijven. In dit verband wijs ik ook op de vele processuele verzoeken van de belanghebbende, zoals het horen van getuigen en het verkrijgen van stukken en het instellen van cassatie tegen een niet appellabele beslissing.
Ik wijs er ook op, dat een aantal malen een reeds geplande zitting geen doorgang heeft gevonden, hetgeen weer tot vertraging heeft geleid; de reden is mij niet meegedeeld. Het is in ieder geval niet op verzoek van de Inspecteur geweest.
De belanghebbende is van mening dat het einde van de beslistermijn na 2 december 2011 ligt (zie pleitnota van 2 december 2011, nummer 3.5). Deze mening deel ik niet. Uw Hof heeft op 4 augustus 2011 een beslissing in het geschil gegeven, ook voor de vermogensbelasting. Alle uitgangspunten voor de vermogensbelasting lagen op dat moment vast; slechts de berekening moest nog worden gemaakt. Niet gezegd kan worden dat de belanghebbende na 4 augustus 2011 nog in enige onzekerheid omtrent de te nemen beslissing omtrent het geschil verkeerde.
Ik ben dan ook van mening dat 4 augustus 2011 als relevante einddatum voor het bepalen van een eventuele vergoeding zou moeten worden gehanteerd.