ECLI:NL:GHAMS:2014:823

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
11 maart 2014
Publicatiedatum
24 maart 2014
Zaaknummer
200.128.851/01 en 200.128.851/02
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging partneralimentatie en draagkrachtbepaling in hoger beroep

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Amsterdam diende, betreft het een hoger beroep inzake de wijziging van partneralimentatie. De vrouw, appellante in principaal hoger beroep, heeft in juni 2013 hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 20 maart 2013. In deze beschikking was de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw vastgesteld op € 876,- per maand met ingang van 1 juni 2012. De vrouw verzocht het hof om deze wijziging van de alimentatie per datum beschikking te laten ingaan, of om een hoger bedrag vast te stellen. De man, geïntimeerde in principaal hoger beroep, heeft incidenteel hoger beroep ingesteld en verzocht om de alimentatie te verlagen of op nihil te stellen.

Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de financiële situatie van beide partijen. De man heeft een kledingwinkel en ontvangt een arbeidsongeschiktheidsuitkering, terwijl de vrouw alleenstaand is en een behoefte heeft aan een hogere alimentatie. Het hof heeft vastgesteld dat de man een gemiddelde draagkracht heeft van € 1.182,- per maand voor de periode van 23 juli 2012 tot 1 april 2013, en € 866,- per maand vanaf 1 april 2013. De man heeft echter meer betaald dan de vastgestelde alimentatie, en het hof heeft geoordeeld dat de vrouw dit teveel ontvangen bedrag niet hoeft terug te betalen.

In de tweede zaak, die betrekking heeft op de schorsing van de bestreden beschikking, heeft het hof geoordeeld dat het belang van de vrouw bij een beslissing op het schorsingsverzoek is komen te vervallen, waardoor dit verzoek is afgewezen. De uiteindelijke beslissing van het hof was om de alimentatie te wijzigen en de verzoeken van de man af te wijzen, met uitzondering van de vaststelling van de alimentatiebedragen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 11 maart 2014
Zaaknummers: 200.128.851/01 en 200.128.851/02
Zaaknummer eerste aanleg: C/15/194510 / FA RK 12-2484
in de zaak in hoger beroep met zaaknummer 200.128.851/01 van:
[…],
wonende te […],
appellante in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. G.W.L.M. Dammers-Wubbe te Haarlem,
tegen
[…],
wonende te […],
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellant in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. M.J.F.A. Mutsaers te Haarlem,
en in de zaak met zaaknummer 200.128.851/02 van:
[…],
wonende te […],
verzoekster,
advocaat: mr. G.W.L.M. Dammers-Wubbe te Haarlem,
tegen
[…],
wonende te […],
verweerder,
advocaat: mr. M.J.F.A. Mutsaers te Haarlem.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Partijen worden hierna respectievelijk de vrouw en de man genoemd.
1.2.
De vrouw is in de zaak met zaaknummer 200.128.851/01 op 18 juni 2013 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 20 maart 2013 van de rechtbank Noord-Holland, met kenmerk C/15/194510 / FA RK 12-2484.
1.3.
In de zaak met zaaknummer 200.128.851/02 heeft de vrouw bij verzoekschrift, ingekomen op 18 juni 2013, verzocht de werking van de bestreden beschikking van 20 maart 2013 te schorsen voor zover dit betreft de daarbij bepaalde door de man te betalen uitkering tot haar levensonderhoud.
1.4.
De man heeft op 26 augustus 2013 in beide zaken een verweerschrift ingediend en heeft daarbij incidenteel hoger beroep ingesteld.
1.5.
De vrouw heeft op 16 oktober 2013 een verweerschrift in het hoger beroep van de man ingediend. Zij heeft daarbij haar verzoek vermeerderd.
1.6.
De vrouw heeft op 6 december 2013 nadere stukken ingediend.
1.7.
De man heeft op 10 december 2013 nadere stukken ingediend.
1.8.
Beide zaken zijn op 19 december 2013 tegelijkertijd ter terechtzitting behandeld, alwaar zijn verschenen partijen, beiden bijgestaan door hun advocaat.
1.9.
Zoals afgesproken bij de behandeling ter zitting heeft de man nog stukken aan het hof toegezonden, met afschrift aan de vrouw.
1.10.
Op 24 december 2013 heeft het hof een reactie van de vrouw op de hierboven onder 1.9 genoemde stukken ontvangen.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn [in] 1982 gehuwd. Hun huwelijk is op 31 mei 2007 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 22 mei 2007 in de registers van de burgerlijke stand. Uit hun huwelijk zijn twee thans meerderjarige kinderen geboren.
2.2.
Bij de echtscheidingsbeschikking is bepaald dat partijen, de één tegenover de ander, gehouden zal zijn tot naleving van de door hen getroffen regelingen, zoals opgenomen in het in april 2007 door hen ondertekende echtscheidingsconvenant, dat aan die beschikking is gehecht en dat daarvan in zoverre deel uitmaakt. In dat convenant is een door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw bepaald van € 2.000,- per maand met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
2.3.
Ten aanzien van
de vrouwis het volgende gebleken.
Zij is geboren [in] 1954. Zij is alleenstaand.
2.4.
Ten aanzien van
de manis het volgende gebleken.
Hij is geboren [in] 1955. Hij heeft een partner, met wie hij thans samenwoont.
Hij exploiteert een kledingwinkel, genaamd [de onderneming], als eenmanszaak. Het resultaat bedroeg over 2009, 2010, 2011 en 2012 respectievelijk € 40.036,-, € 43.616,-, € 26.622,- en € 19.866,- volgens de jaarrekeningen over de desbetreffende jaren.
Hij ontvangt een arbeidsongeschiktheidsuitkering.
In verband met de hypothecaire lening gevestigd op de aan hem in eigendom toebehorende woning aan de [adres a] betaalt hij € 1.078,- per maand aan rente. De WOZ-waarde is vastgesteld op € 230.000,-.
Hij verhuurt deze woning vanaf 12 april 2013 aan een derde. Hij ontvangt een huur van € 850,- per maand.
Hij is eigenaar van een appartement gelegen aan de [adres b]. Hij verhuurt dit appartement aan derden. Hij ontvangt huurinkomsten.
Aan premie voor een zorgverzekering betaalt hij € 162,- per maand. Het eigen risico dat aan deze verzekering is verbonden bedraagt € 29,- per maand.
Hij betaalt premie voor een arbeidsongeschiktheidsverzekering.

3.Het geschil in hoger beroep

3.1.
Bij de bestreden beschikking is – voor zover thans van belang – , met dienovereenkomstige wijziging van de echtscheidingsbeschikking van 22 mei 2007, de door de man te betalen uitkering tot het levensonderhoud van de vrouw bepaald op € 876,- per maand met ingang van 1 juni 2012. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
Deze beschikking is gegeven op het verzoek van de man de echtscheidingsbeschikking te wijzigen in die zin, dat de partnerbijdrage wordt verminderd tot maximaal € 1.000,- per maand met ingang van 1 juni 2012.
3.2.
De vrouw verzoekt in de zaak met zaaknummer 200.128.851/01, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, te bepalen dat de wijziging van de alimentatie ingaat per datum beschikking, te weten 20 maart 2013, althans dat de alimentatie over het verleden wordt bepaald op hetgeen de man heeft betaald dan wel op hem is verhaald, althans te bepalen dat de wijziging van de alimentatie ingaat vanaf een zodanige datum als het hof juist zal achten, althans hierover een zodanige beslissing te nemen als het hof juist zal achten.
Na vermeerdering van haar verzoek bij het hierboven onder 1.5 genoemde stuk verzoekt zij, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, de alimentatie te bepalen op € 2.220,62 per maand met ingang van 1 juni 2012, althans op een zodanig bedrag niet lager dan € 876,- per maand en met ingang van een zodanige datum als het hof juist zal achten.
3.3.
De man verzoekt in de zaak met zaaknummer 200.128.851/01, na zijn verzoek ter zitting in hoger beroep te hebben gewijzigd, primair de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar vermeerderde verzoek in principaal appel, subsidiair haar verzoek af te wijzen.
In incidenteel appel verzoekt hij, met vernietiging van de bestreden beschikking waar het de hoogte van de ten bate van de vrouw vastgestelde alimentatie betreft, te bepalen dat:
hij met ingang van 1 juni 2012 geen bedrag meer verschuldigd is als uitkering tot levensonderhoud van de vrouw althans de uitkering met ingang van die datum te bepalen op een zodanig bedrag als het hof juist zal achten;
hij, indien het hof nog draagkracht aan zijn zijde aanwezig acht na 1 juni 2012, de teveel aan de vrouw betaalde alimentatie mag verrekenen met toekomstige door hem verschuldigde termijnen, zulks met ingang van de eerste maand volgend op de datum van deze beschikking;
de vrouw, indien het hof geen draagkracht aan zijn zijde aanwezig acht en zijn alimentatieverplichting dientengevolge op nihil stelt, binnen één maand na de datum van deze beschikking de door haar teveel ontvangen alimentatie aan hem terugbetaalt.
3.4.
De vrouw verzoekt het verzoek in incidenteel hoger beroep van de man af te wijzen.
3.5.
In de zaak met zaaknummer 200.128.851/02 verzoekt de vrouw de werking van de bestreden beschikking te schorsen en te bepalen dat zij de eventueel vanaf 1 juni 2012 door de man teveel betaalde alimentatie niet hoeft terug te betalen totdat het hof op het schorsingsverzoek heeft beslist, althans tot een zodanig tijdstip als het hof juist zal achten, althans hierover een zodanige beslissing te nemen als het hof juist zal achten.
3.6.
De man verzoekt de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar schorsingsverzoek.

4.Beoordeling van het hoger beroep (zaaknummer 200.128.851/01)

4.1.
De man stelt dat het hof geen acht mag slaan op de aanvullende grieven die zijn vermeld in het hierboven onder 1.5 genoemde stuk van de vrouw onder het kopje ‘vermeerdering van eis’. Deze grieven hebben volgens hem betrekking op stukken waarover zij reeds geruime tijd de beschikking heeft, zodat geen noodzaak bestaat daarop eerst in een zó laat stadium een beroep te doen. In de daarop gebaseerde vermeerdering van haar verzoek dient de vrouw dan ook niet-ontvankelijk te worden verklaard, aldus de man.
Het hof volgt de stelling van de man niet. Volgens vaste rechtspraak geldt de in beginsel strakke regel dat de rechter – behoudens ondubbelzinnige toestemming van de wederpartij – geen acht mag slaan op grieven die pas worden aangevoerd na de door de wet daartoe aangewezen gelegenheid. De aard van een geschil als het onderhavige – betreffende de wettelijke onderhoudsplicht van de man jegens de vrouw – wettigt echter een uitzondering op deze regel te aanvaarden en aan te nemen dat de appelrechter bij zijn beslissing aangaande een dergelijk geschil rekening mag houden met feiten waarop de appellant eerst na het formuleren van zijn grieven beroep doet, ook indien daarin niet anders dan een nieuwe grief kan worden gezien. De omvang van een onderhoudsplicht als hier aan de orde is, kan immers steeds bij latere rechterlijke uitspraak worden gewijzigd of ingetrokken, zelfs met terugwerkende kracht, wanneer zij door een wijziging van de omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen. Beide partijen hebben er daarom belang bij dat de vaststelling van de onderhoudsplicht berust op een juiste en volledige waardering van de van belang zijnde omstandigheden ten tijde van de uitspraak in hoogste ressort. Daar komt bij dat gesteld noch gebleken is dat de man in zijn procesrechtelijke belangen is geschaad vanwege de aanvullende grieven van de vrouw en de hieruit voortvloeiende vermeerdering van haar verzoek. De vrouw kan dan ook in haar bij de aanvullende grieven gedane verzoek worden ontvangen.
Het hof ziet, gezien de onderlinge samenhang van de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep, aanleiding deze gezamenlijk te behandelen.
4.2.
In geschil is vanaf welke datum de in het echtscheidingsconvenant overeengekomen, bij de echtscheidingsbeschikking opgelegde uitkering tot levensonderhoud van de vrouw van € 2.000,- per maand dient te worden gewijzigd, of de man sindsdien nog een dergelijke uitkering moet betalen en zo ja, van welk bedrag deze dient te zijn.
Niet is in geschil dat een grond bestaat voor wijziging van de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw zoals die destijds is overeengekomen en opgelegd. Evenmin staat ter discussie dat de vrouw een aan het huwelijk van partijen gerelateerde behoefte heeft van (in ieder geval) het destijds overeengekomen en opgelegde bedrag.
4.3.
Voor wat betreft het vaststellen van de ingangsdatum van (een wijziging van) de alimentatieverplichting is aan de rechter een grote mate van vrijheid gelaten. Het hof zal 23 juli 2012, te weten de datum waarop het inleidend verzoekschrift door de man is ingediend, als ingangsdatum hanteren. Vanaf deze (gebruikelijke) ingangsdatum had de vrouw immers rekening kunnen houden met de mogelijkheid, dat de uitkering tot haar levensonderhoud eventueel zou worden verlaagd. Hieronder zullen de gevolgen van deze ingangsdatum worden besproken, nadat de draagkracht van de man is berekend en duidelijk is geworden welk effect deze zal hebben op de hoogte van de door hem te betalen partnerbijdrage.
4.4.
Partijen zijn het erover eens dat voor het bepalen van de draagkracht van de man het gemiddelde resultaat van zijn eenmanszaak over de jaren 2009, 2010, 2011 en 2012 tot uitgangspunt moet worden genomen. De man stelt dat ten aanzien van de jaren 2009, 2010 en 2011 geen rekening behoort te worden gehouden met de fiscale bijtelling in verband met privégebruik van zijn auto, die begrepen is in het resultaat dat in de desbetreffende jaarrekeningen is vermeld. Het hof volgt de stelling van de man, nu volgens de gebruikelijke normen de bijtelling van het bedrag in verband met het privégebruik van de auto voor de bepaling van de draagkracht buiten beschouwing dient te worden gelaten. Aangezien blijkens de (fiscale) jaarrekeningen over 2009, 2010 en 2011 bij het vaststellen van het resultaat rekening is gehouden met deze bijtelling, behoort een correctie te worden toegepast door het resultaat te verminderen met de bijtelling in verband met privégebruik van de auto. Namens de vrouw is ter zitting in hoger beroep geen bezwaar gemaakt tegen het toepassen van deze correctie, mits evenmin rekening wordt gehouden met de kosten die de man in verband met zijn auto heeft. In dit laatste volgt het hof de vrouw niet. De auto wordt door de man in zijn eenmanszaak voor zakelijke doeleinden gebruikt, zo heeft hij ter zitting in hoger beroep verklaard, en deze kan derhalve als bedrijfsmiddel worden aangemerkt. De kosten die hij in verband met de auto heeft, kunnen worden meegenomen bij het bepalen van het resultaat van zijn eenmanszaak. De enkele omstandigheid dat de auto tevens daarbuiten door de man voor privédoeleinden wordt aangewend en er daarom een bijtelling in aanmerking behoort te worden genomen, vormt geen reden de autokosten in verband met de uitoefening van zijn bedrijf buiten beschouwing te laten. Dat de kosten van de auto thans aan de hoge kant zijn en dus met lagere kosten rekening zou moeten worden gehouden, heeft de vrouw tegenover de betwisting door de man, onvoldoende onderbouwd.
De vrouw heeft nog gesteld dat de resultaten over de jaren 2009, 2010, 2011 en 2012 moeten worden gecorrigeerd met de afschrijvingen die in de desbetreffende jaarrekeningen zijn opgevoerd. De afschrijvingen vormen volgens haar geen kosten en komen niet ten laste van de liquiditeit van de eenmanszaak, zodat deze niet op het resultaat in mindering dienen te worden gebracht.
Het hof ziet in de stellingen van de vrouw geen aanleiding de afschrijvingen buiten beschouwing te laten. Uitgangspunt is dat bij de vaststelling van het inkomen uit bedrijf met afschrijvingen, voor zover noodzakelijk om de waardevermindering van de in het bedrijf gebezigde goederen tot uitdrukking te brengen, rekening behoort te worden gehouden. Dergelijke kosten zijn immers bedoeld om de ondernemer financiële middelen te verschaffen teneinde in de toekomst productiemiddelen te kunnen vervangen. Aannemelijk is dat de gedane afschrijvingen gepaard gaan met daadwerkelijke reserveringen voor de toekomst of met uitgaven in verband met de productiemiddelen van zijn eenmanszaak, hetgeen niet door de vrouw is weersproken. Evenmin is gebleken dat de afschrijvingen buitensporig zijn. Het voorgaande leidt het hof ertoe een gemiddeld resultaat uit eenmanszaak over de jaren 2009 tot en met 2012 van € 22.210,-, zoals door de man is berekend, als zijn inkomen in aanmerking te nemen.
Verder zal het hof ervan uitgaan dat de man in aanmerking komt voor de zelfstandigenaftrek en de MKB-winstvrijstelling, zodat hiermee rekening zal worden gehouden.
Naast het inkomen uit de eenmanszaak van de man zal het hof de uitkering uit zijn arbeidsongeschiktheidsverzekeringsuitkering van € 1.046,- per maand in aanmerking nemen. In hoger beroep heeft geen der partijen tegen dit bedrag een grief gericht.
De vrouw heeft gesteld dat de man box 3-vermogen heeft waarmee bij het bepalen van zijn draagkracht rekening moet worden gehouden. Namens de man is ter zitting in hoger beroep verklaard dat zijn box 3-vermogen wordt gevormd door het aan hem toebehorende appartement gelegen aan de [adres b]. Daarnaast was hij eigenaar van een appartement in Italië, maar dit is inmiddels verkocht. Per saldo blijft de waarde van zijn vermogensbestanddelen beneden de voor box 3 geldende vrijstelling, zodat daarover geen inkomstenbelasting hoeft te worden betaald, aldus de man.
Het hof heeft ter zitting in hoger beroep de man in de gelegenheid gesteld zijn volledige aangifte inkomstenbelasting 2012 in te dienen, nu in de door hem over dat jaar ingediende aangifte een specificatie van zijn box 3-bezittingen en -schulden ontbreekt. Weliswaar heeft de man nadien de hierboven onder 1.9 genoemde stukken ingediend, maar deze bevatten niets nieuws ten opzichte van de reeds op 10 december 2013 door hem ingediende stukken. In ieder geval ontbreekt de toegezegde aanvulling op de aangifte inkomstenbelasting 2012 van de man waaruit zijn box 3-vermogen blijkt.
Het hof zal daarom het box 3-inkomen hanteren zoals dat is gespecificeerd in zijn aangifte inkomstenbelasting 2011 onder het kopje ‘
waarde op peildatum huidig jaar’. Daaruit blijkt dat de man in 2011 in box 3 een totaal belastbaar inkomen heeft van € 15.397,-.
Gebleken is dat de man niet langer in zijn eigen woning woont, maar dat hij is ingetrokken bij zijn partner met wie hij samenwoont. Hij verhuurt zijn eigen woning sinds april 2013 aan een derde. Dit leidt ertoe dat het hof deze woning, met inbegrip van de daarop rustende hypotheekschuld, vanaf 1 april 2013 eveneens als box 3-vermogen zal aanmerken. Als waarde van de woning zal het hof uitgaan van de WOZ-waarde van € 230.000,-. De schuld die op de woning rust, bedraagt € 213.750,-. Het hof houdt het, gelet op deze bestaande schuld, ervoor dat de man maandelijks € 1.078,- aan niet aftrekbare hypotheekrente in verband met deze woning voldoet.
Aan de enkele opmerking namens de vrouw dat hij geen betalingsbewijs heeft laten zien, gaat het hof voorbij. Vast staat, dat de man € 850,- per maand aan huurinkomsten ontvangt. De vrouw heeft onvoldoende aangevoerd om in plaats daarvan uit te gaan van een op zijn minst kostendekkende prijs voor het verhuren door de man van zijn woning.
Daarnaast staat vast dat de man zijn [b] appartement aan derden verhuurt. Partijen het eens over de kosten en opbrengsten van dit appartement zoals vermeld in het door de man ingediende overzicht, met uitzondering van de kosten in verband met ‘rente lening’ van € 580,- per maand. De vrouw betwist deze kosten door te wijzen op betalingen van € 550,- die de man maandelijks verricht onder vermelding van ‘funds transfer’, terwijl niet duidelijk is waarop die betalingen zien, zodat deze € 550,- buiten beschouwing moeten worden gelaten. Het hof acht deze betwisting echter onvoldoende, nu de vrouw niet aannemelijk heeft gemaakt dat een verband bestaat tussen de kosten van € 580,- per maand en de betalingen van € 550,- per maand. Daar komt bij dat namens de man ter zitting in hoger beroep is verklaard dat de € 550,- per maand geen deel uitmaken van het door hem ingebrachte overzicht. De maandelijkse kosten van € 580,- zullen in aanmerking worden genomen. Weliswaar staat in het overzicht van de man een netto resultaat uit verhuur van het [b] pand genoemd van € 165,- per maand, maar het hof zal uitgaan van een huuropbrengst van € 200,- per maand. De rechtbank heeft de gemiddelde in aanmerking te nemen huuropbrengst op dit bedrag bepaald op basis van de door de man in het geding gebrachte stukken, terwijl hiertegen in hoger beroep geen grief is gericht.
Namens de vrouw is nog betoogd dat rekening dient te worden gehouden met een rendement van € 2.800,- per jaar in verband met de in 2013 door de man aangeschafte auto van het merk Mercedes. Het hof verwerpt het betoog van de vrouw, nu de kosten van deze auto zijn verdisconteerd in de jaarrekening van zijn eenmanszaak.
De belastingheffing over het vermogen van de man zal worden berekend aan de hand van het forfaitair rendement van 4% over zijn bezittingen verminderd met zijn schulden. Daarnaast zullen de werkelijke of in redelijkheid te verwerven inkomsten uit het vermogen van de man in aanmerking worden genomen. Het hof zal ten aanzien van de vermogensbestanddelen van de man waarvan het werkelijke netto-opbrengst niet bekend is, eveneens uitgaan van een forfaitair rendement van 4%. Dit betekent dat het [b] appartement, waarvan de netto huuropbrengst bekend is, moet worden geëcarteerd uit de specificatie in de aangifte inkomstenbelasting 2011 van het box 3-vermogen van de man. Daarin is een waarde van dit appartement opgenomen van € 253.300,-. Als schuld die aan dit appartement is verbonden, zal worden uitgegaan van de in die specificatie vermelde schuld van € 146.571,-. Dit is de enige schuld die volgens de door de man ingediende stukken en zijn stellingname daarover, kan worden gerelateerd aan het [b] appartement.
De man zal als alleenstaande worden aangemerkt en ten aanzien van hem zal de daarbij behorende bijstandsnorm worden gehanteerd. Dit geldt evenzeer voor de periode na 1 april 2013, vanaf welk moment de man bij zijn partner is ingetrokken. Het hof gaat ervan uit dat zijn partner in eigen levensonderhoud kan voorzien. Dit betekent dat de nieuwe partner voor wat betreft de toepassing van de bijstandsnorm en het draagkrachtpercentage buiten beschouwing dient te worden gelaten. Gevolg hiervan is dat van de aanwezige draagkracht 60% beschikbaar zal worden geacht voor een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw.
Aangezien het hof ervan uitgaat dat de man tot 1 april 2013 in zijn woning in [plaatsnaam] heeft gewoond, zal er rekening mee worden gehouden dat zijn hypotheekrentelasten tot die datum fiscaal aftrekbaar waren. Eveneens zal tot die datum het eigenwoningforfait in aanmerking worden genomen. Na 1 april 2013 zal niet langer rekening worden gehouden met de gebruikelijke andere eigenaars- en woonlasten, temeer nu de gemeentelijke belastingen volgens de man voor rekening van de huurders van zijn woning komen. Sinds de man bij zijn partner is ingetrokken, draagt hij voor de helft van haar netto hypotheekrente bij in haar woonlasten, maar namens de man is ter zitting in hoger beroep verklaard dat deze bijdrage niet ten laste van zijn draagkracht hoeft te worden gebracht.
Met de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet die door de man als ondernemer op aanslag verschuldigd is, zal rekening worden gehouden. Daarnaast zal het eigen risico dat aan de zorgverzekering van de man is verbonden, in aanmerking worden genomen, nu dit bij de bestreden beschikking is meegenomen bij het berekenen van zijn draagkracht en de vrouw hiertegen geen grief heeft gericht.
Om dezelfde reden zal het hof eveneens rekening houden met € 2.752,- per jaar aan premie voor een arbeidsongeschiktheidsverzekering.
4.5.
Het voorgaande leidt ertoe dat de voor partneralimentatie beschikbare draagkracht van de man in het tijdvak van 23 juli 2012 tot 1 april 2013 € 1.182,- per maand bedraagt en voor de periode vanaf 1 april 2013 € 866,- per maand.
4.6.
Het hof zal met wijziging van de echtscheidingsbeschikking de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw op voormelde bedragen bepalen voor de desbetreffende periodes. Wel zal het hof daaraan verbinden dat voor zover de man over de periode vanaf 23 juli 2012 tot heden meer heeft betaald en/of op hem is verhaald, de bijdrage tot heden wordt bepaald op hetgeen door hem is betaald en/of op hem is verhaald. Van de vrouw kan in redelijkheid niet gevergd worden dat zij het meerdere terugbetaalt. Een uitkering tot levensonderhoud pleegt immers van maand tot maand te worden verbruikt. Gebleken is dat de vrouw een beperkt inkomen heeft. Weliswaar heeft de man gesteld dat de vrouw een aanzienlijk bedrag uit hoofde van overbedeling van hem heeft ontvangen, maar de vrouw heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat zij dit bedrag grotendeels heeft moeten aanspreken in verband met noodzakelijke uitgaven. Zij heeft aangetoond dat haar spaarsaldo beperkt is. Ter zitting in hoger beroep is namens haar verklaard dat zij op haar vermogen heeft moeten interen omdat haar behoefte aan een partnerbijdrage hoger is dan de ontvangen bijdrage zoals die bij de bestreden beschikking is opgelegd.
Dit brengt mee dat het verzoek van de man de teveel door hem aan de vrouw betaalde alimentatie te mogen verrekenen met toekomstige door hem verschuldigde termijnen, zal worden afgewezen.

5.Beoordeling van het verzoek (zaaknummer 200.128.851/02)

5.1.
Namens de man is te kennen gegeven dat hij geen executiemaatregelen zal treffen teneinde teveel aan de vrouw betaalde partneralimentatie van haar terug te krijgen zolang het hof in deze zaak geen beslissing heeft genomen. Daarmee is het belang van de vrouw bij een beslissing op het schorsingsverzoek komen te ontbreken. Het schorsingsverzoek zal derhalve worden afgewezen.
5.2.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.Beslissing

Het hof:
in de zaak met zaaknummer 200.128.851/01
in principaal en incidenteel appel
vernietigt de beschikking waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt, met dienovereenkomstige wijziging van de echtscheidingsbeschikking van 22 mei 2007 en het echtscheidingsconvenant dat daarvan deel uitmaakt, de door de man bij vooruitbetaling te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van 23 juli 2012 tot 1 april 2013 op € 1.182,- (ELFHONDERD TWEEËNTACHTIG EURO) per maand en met ingang van 1 april 2013 op € 866,- (ACHTHONDERD ZESENZESTIG EURO) per maand, met dien verstande dat, voor zover de man over de periode vanaf 23 juli 2012 tot heden meer heeft betaald en/of op hem is verhaald, de bijdrage tot heden wordt bepaald op hetgeen door hem is betaald en/of op hem is verhaald;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte;
in de zaak met zaaknummer 200.128.851/02
wijst het verzoek af.
Deze beschikking is gegeven door mr. R.G. Kemmers, mr. M.M.A. Gerritzen-Gunst en mr. M. Perfors in tegenwoordigheid van mr. F.L.A. Straathof als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 11 maart 2014.