4.4.Partijen zijn het erover eens dat voor het bepalen van de draagkracht van de man het gemiddelde resultaat van zijn eenmanszaak over de jaren 2009, 2010, 2011 en 2012 tot uitgangspunt moet worden genomen. De man stelt dat ten aanzien van de jaren 2009, 2010 en 2011 geen rekening behoort te worden gehouden met de fiscale bijtelling in verband met privégebruik van zijn auto, die begrepen is in het resultaat dat in de desbetreffende jaarrekeningen is vermeld. Het hof volgt de stelling van de man, nu volgens de gebruikelijke normen de bijtelling van het bedrag in verband met het privégebruik van de auto voor de bepaling van de draagkracht buiten beschouwing dient te worden gelaten. Aangezien blijkens de (fiscale) jaarrekeningen over 2009, 2010 en 2011 bij het vaststellen van het resultaat rekening is gehouden met deze bijtelling, behoort een correctie te worden toegepast door het resultaat te verminderen met de bijtelling in verband met privégebruik van de auto. Namens de vrouw is ter zitting in hoger beroep geen bezwaar gemaakt tegen het toepassen van deze correctie, mits evenmin rekening wordt gehouden met de kosten die de man in verband met zijn auto heeft. In dit laatste volgt het hof de vrouw niet. De auto wordt door de man in zijn eenmanszaak voor zakelijke doeleinden gebruikt, zo heeft hij ter zitting in hoger beroep verklaard, en deze kan derhalve als bedrijfsmiddel worden aangemerkt. De kosten die hij in verband met de auto heeft, kunnen worden meegenomen bij het bepalen van het resultaat van zijn eenmanszaak. De enkele omstandigheid dat de auto tevens daarbuiten door de man voor privédoeleinden wordt aangewend en er daarom een bijtelling in aanmerking behoort te worden genomen, vormt geen reden de autokosten in verband met de uitoefening van zijn bedrijf buiten beschouwing te laten. Dat de kosten van de auto thans aan de hoge kant zijn en dus met lagere kosten rekening zou moeten worden gehouden, heeft de vrouw tegenover de betwisting door de man, onvoldoende onderbouwd.
De vrouw heeft nog gesteld dat de resultaten over de jaren 2009, 2010, 2011 en 2012 moeten worden gecorrigeerd met de afschrijvingen die in de desbetreffende jaarrekeningen zijn opgevoerd. De afschrijvingen vormen volgens haar geen kosten en komen niet ten laste van de liquiditeit van de eenmanszaak, zodat deze niet op het resultaat in mindering dienen te worden gebracht.
Het hof ziet in de stellingen van de vrouw geen aanleiding de afschrijvingen buiten beschouwing te laten. Uitgangspunt is dat bij de vaststelling van het inkomen uit bedrijf met afschrijvingen, voor zover noodzakelijk om de waardevermindering van de in het bedrijf gebezigde goederen tot uitdrukking te brengen, rekening behoort te worden gehouden. Dergelijke kosten zijn immers bedoeld om de ondernemer financiële middelen te verschaffen teneinde in de toekomst productiemiddelen te kunnen vervangen. Aannemelijk is dat de gedane afschrijvingen gepaard gaan met daadwerkelijke reserveringen voor de toekomst of met uitgaven in verband met de productiemiddelen van zijn eenmanszaak, hetgeen niet door de vrouw is weersproken. Evenmin is gebleken dat de afschrijvingen buitensporig zijn. Het voorgaande leidt het hof ertoe een gemiddeld resultaat uit eenmanszaak over de jaren 2009 tot en met 2012 van € 22.210,-, zoals door de man is berekend, als zijn inkomen in aanmerking te nemen.
Verder zal het hof ervan uitgaan dat de man in aanmerking komt voor de zelfstandigenaftrek en de MKB-winstvrijstelling, zodat hiermee rekening zal worden gehouden.
Naast het inkomen uit de eenmanszaak van de man zal het hof de uitkering uit zijn arbeidsongeschiktheidsverzekeringsuitkering van € 1.046,- per maand in aanmerking nemen. In hoger beroep heeft geen der partijen tegen dit bedrag een grief gericht.
De vrouw heeft gesteld dat de man box 3-vermogen heeft waarmee bij het bepalen van zijn draagkracht rekening moet worden gehouden. Namens de man is ter zitting in hoger beroep verklaard dat zijn box 3-vermogen wordt gevormd door het aan hem toebehorende appartement gelegen aan de [adres b]. Daarnaast was hij eigenaar van een appartement in Italië, maar dit is inmiddels verkocht. Per saldo blijft de waarde van zijn vermogensbestanddelen beneden de voor box 3 geldende vrijstelling, zodat daarover geen inkomstenbelasting hoeft te worden betaald, aldus de man.
Het hof heeft ter zitting in hoger beroep de man in de gelegenheid gesteld zijn volledige aangifte inkomstenbelasting 2012 in te dienen, nu in de door hem over dat jaar ingediende aangifte een specificatie van zijn box 3-bezittingen en -schulden ontbreekt. Weliswaar heeft de man nadien de hierboven onder 1.9 genoemde stukken ingediend, maar deze bevatten niets nieuws ten opzichte van de reeds op 10 december 2013 door hem ingediende stukken. In ieder geval ontbreekt de toegezegde aanvulling op de aangifte inkomstenbelasting 2012 van de man waaruit zijn box 3-vermogen blijkt.
Het hof zal daarom het box 3-inkomen hanteren zoals dat is gespecificeerd in zijn aangifte inkomstenbelasting 2011 onder het kopje ‘
waarde op peildatum huidig jaar’. Daaruit blijkt dat de man in 2011 in box 3 een totaal belastbaar inkomen heeft van € 15.397,-.
Gebleken is dat de man niet langer in zijn eigen woning woont, maar dat hij is ingetrokken bij zijn partner met wie hij samenwoont. Hij verhuurt zijn eigen woning sinds april 2013 aan een derde. Dit leidt ertoe dat het hof deze woning, met inbegrip van de daarop rustende hypotheekschuld, vanaf 1 april 2013 eveneens als box 3-vermogen zal aanmerken. Als waarde van de woning zal het hof uitgaan van de WOZ-waarde van € 230.000,-. De schuld die op de woning rust, bedraagt € 213.750,-. Het hof houdt het, gelet op deze bestaande schuld, ervoor dat de man maandelijks € 1.078,- aan niet aftrekbare hypotheekrente in verband met deze woning voldoet.
Aan de enkele opmerking namens de vrouw dat hij geen betalingsbewijs heeft laten zien, gaat het hof voorbij. Vast staat, dat de man € 850,- per maand aan huurinkomsten ontvangt. De vrouw heeft onvoldoende aangevoerd om in plaats daarvan uit te gaan van een op zijn minst kostendekkende prijs voor het verhuren door de man van zijn woning.
Daarnaast staat vast dat de man zijn [b] appartement aan derden verhuurt. Partijen het eens over de kosten en opbrengsten van dit appartement zoals vermeld in het door de man ingediende overzicht, met uitzondering van de kosten in verband met ‘rente lening’ van € 580,- per maand. De vrouw betwist deze kosten door te wijzen op betalingen van € 550,- die de man maandelijks verricht onder vermelding van ‘funds transfer’, terwijl niet duidelijk is waarop die betalingen zien, zodat deze € 550,- buiten beschouwing moeten worden gelaten. Het hof acht deze betwisting echter onvoldoende, nu de vrouw niet aannemelijk heeft gemaakt dat een verband bestaat tussen de kosten van € 580,- per maand en de betalingen van € 550,- per maand. Daar komt bij dat namens de man ter zitting in hoger beroep is verklaard dat de € 550,- per maand geen deel uitmaken van het door hem ingebrachte overzicht. De maandelijkse kosten van € 580,- zullen in aanmerking worden genomen. Weliswaar staat in het overzicht van de man een netto resultaat uit verhuur van het [b] pand genoemd van € 165,- per maand, maar het hof zal uitgaan van een huuropbrengst van € 200,- per maand. De rechtbank heeft de gemiddelde in aanmerking te nemen huuropbrengst op dit bedrag bepaald op basis van de door de man in het geding gebrachte stukken, terwijl hiertegen in hoger beroep geen grief is gericht.
Namens de vrouw is nog betoogd dat rekening dient te worden gehouden met een rendement van € 2.800,- per jaar in verband met de in 2013 door de man aangeschafte auto van het merk Mercedes. Het hof verwerpt het betoog van de vrouw, nu de kosten van deze auto zijn verdisconteerd in de jaarrekening van zijn eenmanszaak.
De belastingheffing over het vermogen van de man zal worden berekend aan de hand van het forfaitair rendement van 4% over zijn bezittingen verminderd met zijn schulden. Daarnaast zullen de werkelijke of in redelijkheid te verwerven inkomsten uit het vermogen van de man in aanmerking worden genomen. Het hof zal ten aanzien van de vermogensbestanddelen van de man waarvan het werkelijke netto-opbrengst niet bekend is, eveneens uitgaan van een forfaitair rendement van 4%. Dit betekent dat het [b] appartement, waarvan de netto huuropbrengst bekend is, moet worden geëcarteerd uit de specificatie in de aangifte inkomstenbelasting 2011 van het box 3-vermogen van de man. Daarin is een waarde van dit appartement opgenomen van € 253.300,-. Als schuld die aan dit appartement is verbonden, zal worden uitgegaan van de in die specificatie vermelde schuld van € 146.571,-. Dit is de enige schuld die volgens de door de man ingediende stukken en zijn stellingname daarover, kan worden gerelateerd aan het [b] appartement.
De man zal als alleenstaande worden aangemerkt en ten aanzien van hem zal de daarbij behorende bijstandsnorm worden gehanteerd. Dit geldt evenzeer voor de periode na 1 april 2013, vanaf welk moment de man bij zijn partner is ingetrokken. Het hof gaat ervan uit dat zijn partner in eigen levensonderhoud kan voorzien. Dit betekent dat de nieuwe partner voor wat betreft de toepassing van de bijstandsnorm en het draagkrachtpercentage buiten beschouwing dient te worden gelaten. Gevolg hiervan is dat van de aanwezige draagkracht 60% beschikbaar zal worden geacht voor een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw.
Aangezien het hof ervan uitgaat dat de man tot 1 april 2013 in zijn woning in [plaatsnaam] heeft gewoond, zal er rekening mee worden gehouden dat zijn hypotheekrentelasten tot die datum fiscaal aftrekbaar waren. Eveneens zal tot die datum het eigenwoningforfait in aanmerking worden genomen. Na 1 april 2013 zal niet langer rekening worden gehouden met de gebruikelijke andere eigenaars- en woonlasten, temeer nu de gemeentelijke belastingen volgens de man voor rekening van de huurders van zijn woning komen. Sinds de man bij zijn partner is ingetrokken, draagt hij voor de helft van haar netto hypotheekrente bij in haar woonlasten, maar namens de man is ter zitting in hoger beroep verklaard dat deze bijdrage niet ten laste van zijn draagkracht hoeft te worden gebracht.
Met de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet die door de man als ondernemer op aanslag verschuldigd is, zal rekening worden gehouden. Daarnaast zal het eigen risico dat aan de zorgverzekering van de man is verbonden, in aanmerking worden genomen, nu dit bij de bestreden beschikking is meegenomen bij het berekenen van zijn draagkracht en de vrouw hiertegen geen grief heeft gericht.
Om dezelfde reden zal het hof eveneens rekening houden met € 2.752,- per jaar aan premie voor een arbeidsongeschiktheidsverzekering.