Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.[APPELLANT SUB 1],
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid[APPELLANTE SUB 2],
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid[APPELLANTE SUB 3].,
1.de naamloze vennootschap ABN AMRO BANK N.V.,
de naamloze vennootschap ING BANK N.V.,
1.Het geding in hoger beroep
2.Feiten
Grief 9is gericht tegen (onderdelen van) de vaststellingen onder 2.2, 2.8, 2.9 en 2.10. Bij de hierna volgende weergave van de feiten zal het hof in zoverre met deze grief rekening houden. Voor het overige zijn de door de rechtbank vastgestelde feiten niet in geschil, zodat die in hoger beroep vaststaan.
3.Beoordeling
Ook met betrekking tot de beleggingen bij ABN Amro en ING zijn [appellanten] door hun adviseurs bijgestaan. Bij de eerste gesprekken die [appellant sub 1] met ABN Amro en ING heeft gevoerd, waren zijn adviseurs aanwezig. [appellant sub 1] heeft vervolgens nog slechts incidenteel met de banken persoonlijk contact gehad. Hij kreeg zelf de orderbevestigingen en portefeuilleoverzichten van ABN Amro en ING, maar het mondelinge en schriftelijk contact verliep hoofdzakelijk via de adviseurs. Het waren ook de adviseurs van BDO die aan de banken instructies of toestemming gaven voor het uitvoeren van aan- en verkooptransacties (inleidende dagvaarding onder 6-10 en memorie van grieven onder 10-11 en 33), aldus nog steeds [appellanten]
grieven 9 en 10niet tot vernietiging van het bestreden vonnis leiden. Hetzelfde geldt voor het gestelde in het kader van
grief 1onder 32 tot en met 35.
Grief 6faalt in dat verband.
indien[appellant sub 1] niet zou gaan werken. [appellant sub 1] is in 2001 weer gaan werken, dus de noodzaak voor vermogen voor levensonderhoud was er niet.
In het kader van de onderhavige procedure zijn door [appellanten] stukken overgelegd waaruit het ABN Amro is gebleken dat [appellante sub 2] ten behoeve van [appellant sub 1] een pensioenvoorziening in de jaarrekeningen heeft opgenomen. Ook hieruit leidt ABN Amro af dat de privébeleggingsportefeuille die [appellant sub 1] bij ABN Amro aanhield geen pensioendoelstelling had, maar vrij belegbaar vermogen betrof.
De door [appellant sub 1] in de procedure overgelegde pensioenbrief, waaruit zou volgen dat [appellant sub 1] met 60 jaar van plan was te stoppen met werken, is volgens ING nooit aan haar verstrekt. Dat ten behoeve van [appellant sub 1] door [appellante sub 2] een pensioenvoorziening in de jaarrekeningen is opgenomen, was ING evenmin bekend. Pas in het kader van de onderhavige procedure is ING met het bestaan daarvan bekend geworden. Verder bestrijdt ING dat [appellant sub 1] ooit de wens kenbaar heeft gemaakt dat hij de beleggingen snel liquide zou willen kunnen maken.
grief 3) immers niet voldoende concreet toegelicht welke specifieke betekenis aan deze doelstelling dient te worden toegekend, mede gelet op hetgeen overigens in het beleggingsvoorstel staat vermeld en het door [appellant sub 1] bij de aanvang van de adviesrelatie aangekruiste doel van “vermogensgroei (vrij belegbaar vermogen)”.
Mede in het licht van het voorgaande maken [appellanten] ook overigens niet duidelijk dat en wanneer de banken over de door [appellanten] voorgenomen pensioendatum zijn geïnformeerd en - in verband daarmee - dat met de banken tevens is afgesproken dat met het oog daarop het vermogen (voortaan) als pensioenvermogen belegd diende te worden.
grief 7. Nu niet kan worden aangenomen dat [appellanten] een pensioendoelstelling hadden, faalt tevens de hiermee samenhangende en daarop voortbouwende stelling van [appellanten] dat in verband met de voorgenomen pensioendatum aan de banken is meegedeeld dat de beleggingsportefeuilles zodanig dienden te worden samengesteld dat die op alle onderdelen snel geliquideerd zouden kunnen worden. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat [appellanten] ook overigens onvoldoende gemotiveerd hebben gesteld dat met de banken is overeengekomen of aan de banken is meegedeeld dat de beleggingsportefeuilles zodanig dienden te worden samengesteld dat [appellant sub 1] deze steeds onverwijld liquide zou kunnen maken. De in dit verband in het kader van
grief 3(onder 43 tot en met 45) aangevoerde klacht faalt.
ING betoogt dat zij op 22 april 2002 aan [appellant sub 1] een beleggingsvoorstel heeft gedaan waarin de beleggingsdoelstellingen en –uitgangspunten zijn vastgelegd. De beleggingsdoelstelling was, kort gezegd, vermogensgroei.
grief 8betogen [appellanten] dat de rechtbank in verband met de omvang van het belegde vermogen van [appellanten] van een beperktere reikwijdte van de op de banken rustende zorgplicht is uitgegaan dan hiervoor is weergegeven. Deze grief slaagt niet, omdat het betoog berust op een verkeerde lezing van het bestreden vonnis. Uit de overwegingen van de rechtbank blijkt niet dat zij van een onjuiste maatstaf is uitgegaan.
mogelijkheidvan het zich voordoen van problemen in de financiële sector in de toekomst, is in dit opzicht onvoldoende om een tekortkoming aan de zijde van de banken te kunnen aanvaarden. Ook hebben [appellanten] onvoldoende gesteld op grond waarvan kan worden aangenomen dat de banken als redelijk handelende beleggingsadviseurs gedurende adviesrelatie op enig moment hadden moeten adviseren producten uit de financiële sector van de hand te doen. Dat zich “medio 2007 bijzonder donkere wolken samenpakten op de financiële markten” (memorie van grieven onder 61) acht het hof daartoe geen voldoende motivering. Dat de marktrente wijzigde en de koersen van gestructureerde producten sinds medio 2007 daalden brengt op zichzelf genomen ook niet mee dat de banken waren gehouden te adviseren bepaalde beleggingen van de hand te doen. Marktomstandigheden veranderen steeds. Een bank hoeft niet op iedere wijziging te reageren. Er zijn specifieke omstandigheden nodig om een bank in een adviesrelatie te kunnen verwijten niet te hebben geadviseerd een portefeuille aan te passen. Dergelijke specifieke, voldoende concrete omstandigheden zijn niet gesteld of gebleken.
grief 1(onder 26 tot en met 31) aangevoerde klachten. Tevens is
grief 2vergeefs voorgesteld. Hetzelfde geldt voor hetgeen is aangevoerd in het kader van
grief 3(onder 38–42 en 60–61).
grief 3(onder 46 tot en met 59) en
grief 4 en 5vergeefs voorgesteld.
Grief 11bouwt op de daaraan voorgaande grieven voort en richt zich tegen de door de rechtbank uitgesproken proceskostenveroordeling. Deze grief deelt het lot van de andere grieven.