In deze zaak, die voor het Gerechtshof Amsterdam diende, ging het om de hoofdelijke aansprakelijkheid van een vennoot na de beëindiging van een vennootschap onder firma (vof). De appellant, die als vennoot betrokken was bij de vof De Gruyter, had in hoger beroep beroep aangetekend tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De rechtbank had in dat vonnis de vorderingen van de appellant afgewezen, waarbij de appellant vorderde dat de geïntimeerde, zijn voormalige vennoot, zou worden veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 69.358,55, vermeerderd met rente. De appellant stelde dat hij na de beëindiging van de vof nog steeds aansprakelijk was voor de schulden van de vof, ondanks dat de geïntimeerde de onderneming als eenmanszaak had voortgezet.
Het hof oordeelde dat de beëindiging van de vof en de afwikkeling van de onderlinge verhoudingen tussen de vennoten had plaatsgevonden, maar dat de hoofdelijke aansprakelijkheid van de appellant jegens de financier, Europese Financierings Maatschappij N.V. (EFM), bleef bestaan. De appellant had betalingen gedaan aan EFM en vorderde deze bedragen terug van de geïntimeerde. Het hof concludeerde dat de appellant terecht aanspraak maakte op de gevorderde betaling, en dat de geïntimeerde niet kon volhouden dat de appellant niet meer aansprakelijk was voor de schulden van de vof. Het hof vernietigde het vonnis van de rechtbank en wees de vordering van de appellant toe, met veroordeling van de geïntimeerde in de proceskosten.
De uitspraak benadrukt de juridische gevolgen van de beëindiging van een vof en de blijvende aansprakelijkheid van vennoten voor schulden, zelfs na de beëindiging van de vennootschap. Het hof wees de vordering van de geïntimeerde af, die had gesteld dat de rechtbank Haarlem in een eerdere zaak had geoordeeld dat de appellant niet uit zijn hoofdelijke aansprakelijkheid was ontslagen. Het hof oordeelde dat de kwesties in de twee procedures niet gelijk waren, waardoor de grief van de geïntimeerde faalde.