ECLI:NL:GHAMS:2015:107

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
20 januari 2015
Publicatiedatum
22 januari 2015
Zaaknummer
200.138.263-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoofdelijke aansprakelijkheid na beëindiging vennootschap onder firma

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Amsterdam diende, ging het om de hoofdelijke aansprakelijkheid van een vennoot na de beëindiging van een vennootschap onder firma (vof). De appellant, die als vennoot betrokken was bij de vof De Gruyter, had in hoger beroep beroep aangetekend tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De rechtbank had in dat vonnis de vorderingen van de appellant afgewezen, waarbij de appellant vorderde dat de geïntimeerde, zijn voormalige vennoot, zou worden veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 69.358,55, vermeerderd met rente. De appellant stelde dat hij na de beëindiging van de vof nog steeds aansprakelijk was voor de schulden van de vof, ondanks dat de geïntimeerde de onderneming als eenmanszaak had voortgezet.

Het hof oordeelde dat de beëindiging van de vof en de afwikkeling van de onderlinge verhoudingen tussen de vennoten had plaatsgevonden, maar dat de hoofdelijke aansprakelijkheid van de appellant jegens de financier, Europese Financierings Maatschappij N.V. (EFM), bleef bestaan. De appellant had betalingen gedaan aan EFM en vorderde deze bedragen terug van de geïntimeerde. Het hof concludeerde dat de appellant terecht aanspraak maakte op de gevorderde betaling, en dat de geïntimeerde niet kon volhouden dat de appellant niet meer aansprakelijk was voor de schulden van de vof. Het hof vernietigde het vonnis van de rechtbank en wees de vordering van de appellant toe, met veroordeling van de geïntimeerde in de proceskosten.

De uitspraak benadrukt de juridische gevolgen van de beëindiging van een vof en de blijvende aansprakelijkheid van vennoten voor schulden, zelfs na de beëindiging van de vennootschap. Het hof wees de vordering van de geïntimeerde af, die had gesteld dat de rechtbank Haarlem in een eerdere zaak had geoordeeld dat de appellant niet uit zijn hoofdelijke aansprakelijkheid was ontslagen. Het hof oordeelde dat de kwesties in de twee procedures niet gelijk waren, waardoor de grief van de geïntimeerde faalde.

Uitspraak

arrest
___________________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.138.263/01
rol- en zaaknummers rechtbank Amsterdam: C/13/525361 / HA ZA 12-1093
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 20 januari 2015
inzake
[APPELLANT] ,
wonende te [woonplaats] ,
APPELLANT in principaal appel,
GEÏNTIMEERDE in incidenteel appel,
advocaat:
mr. R.E. Jonente Haarlem,
tegen:
[GEÏNTIMEERDE],
wonende te [woonplaats] ,
GEÏNTIMEERDE in principaal appel
APPELLANT in incidenteel appel,
advocaat:
mr. P. Katzte Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

1.1
Partijen worden hierna [appellant] en [geïntimeerde] genoemd.
1.2
[appellant] is bij dagvaarding van 25 november 2013 in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 28 augustus 2013, in deze zaak gewezen tussen hem als eiser in conventie tevens verweerder in reconventie en [geïntimeerde] als gedaagde in conventie tevens eiser in reconventie. De appeldagvaarding bevat de grieven, die ter rolle zijn genomen.
1.3
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- een conclusie genaamd "memorie van antwoord, tevens houdende memorie van grieven in voorwaardelijk incidenteel appel", met producties (het hof tekent hierbij aan dat [geïntimeerde] in alinea 4.1 daarvan meldt dat zijn incidenteel appel als
onvoorwaardelijkgeldt);
- een conclusie genaamd "memorie van antwoord in incidenteel appel".
Op 7 mei 2014 hebben partijen de zaak doen bepleiten door hun voornoemde advocaten.
Ten slotte is arrest gevraagd.
1.4
[appellant] heeft geconcludeerd:
in het principaal appel,
dat het hof het bestreden vonnis vernietigt en, uitvoerbaar bij voorraad:
- [geïntimeerde] veroordeelt tot betaling van € 69.358,55, te vermeerderen met rente, en - indien het hof zou oordelen dat het maatschappelijk vermogen nog niet is vereffend -, tot betaling van € 100.000,--, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 15 februari 2013, alsmede tot vergoeding van kosten en schade nader op te maken bij staat,
- de vorderingen van [geïntimeerde] afwijst,
- [geïntimeerde] veroordeelt in de kosten van beide instanties, waaronder de nakosten ten bedrage van € 199,-- in geval van betekening van dit arrest en € 131,-- zonder betekening, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na de datum van dit arrest, en
in het incidenteel appel,
dat het hof het vonnis zal bekrachtigen met veroordeling van [geïntimeerde] , uitvoerbaar bij voorraad, in de proceskosten waaronder de nakosten ten bedrage van € 199,-- in geval van betekening van dit arrest en € 131,-- zonder betekening, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na de datum van dit arrest.
1.5
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd:
in het principaal appel en in het incidenteel appel, dat het hof, uitvoerbaar bij voorraad:
primair, het vonnis vernietigt en [appellant] niet ontvankelijk verklaart in het door hem gevorderde,
subsidiair, het door [appellant] gevorderde afwijst,
meer subsidiair, zoals vermeld op de bladzijden 12 en 13 van de memorie van antwoord, tevens houdende memorie van grieven in voorwaardelijk incidenteel appel,
met veroordeling van [appellant] in de kosten van beide instanties, daaronder begrepen de nakosten berekend conform het liquidatietarief.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

Geen geschil bestaat omtrent de juistheid van de door de rechtbank in het vonnis onder 2.1 tot en met 2.9 opgesomde feiten, zodat ook het hof deze feiten als vaststaand zal aannemen.

3.Beoordeling

3.1
Het gaat in deze zaak om het volgende.
( i) [appellant] en [geïntimeerde] hebben in de vorm van een vof het café De Gruyter te Amsterdam geëxploiteerd.
(ii) De vof De Gruyter heeft in december 2006 een bedrag geleend van Europese Financierings Maatschappij N.V. (verder ook EFM) alsmede met EFM een overeenkomst van doorlopend krediet gesloten. [appellant] en [geïntimeerde] hebben zich jegens EFM, tot maximaal ieder € 140.000,--, als hoofdelijke schuldenaren verbonden.
(iii) Met ingang van 1 januari 2008 is de vof in onderling overleg beëindigd. [geïntimeerde] heeft de onderneming (het café De Gruyter) als eenmanszaak voortgezet.
(iv) Het saldo van de kapitaalrekening van [appellant] bedroeg per 31 december 2007 € 67.986,54 negatief.
( v) In de loop van 2008 en 2009 heeft [appellant] aan [geïntimeerde] € 52.500,-- betaald.
(vi) In een procedure voor de rechtbank Haarlem heeft [geïntimeerde] van [appellant] betaling van een bedrag van € 15.486,54 gevorderd. [appellant] heeft in reconventie gevorderd dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld om aan te tonen dat [appellant] uit zijn hoofdelijke aansprakelijkheid is ontslagen. Bij vonnis van 2 juni 2010 heeft de rechtbank Haarlem de vordering van [geïntimeerde] toegewezen en die [appellant] afgewezen.
(vii) In 2010 heeft [geïntimeerde] het café De Gruyter verkocht.
(viii) EFM heeft bij brief van 13 januari 2011 bij [appellant] een bedrag van € 175.191,25 opgeëist op grond van de lening en het doorlopend krediet. Heineken Bierbrouwerijen heeft vervolgens de helft van het openstaande bedrag van de leningen aan EFM voldaan en aan [appellant] een lening ten bedrage van € 87.596,-- verstrekt. EFM heeft [appellant] finale kwijting verleend.
3.2
[appellant] heeft in eerste aanleg in conventie gevorderd zoals hiervoor onder 1.4 eerste streepje vermeld. [geïntimeerde] heeft in eerste aanleg in voorwaardelijke reconventie gevorderd dat de rechtbank een deskundige benoemt die de waarde van het vermogen van vof De Gruyter per 31 december 2007 zal bepalen. De rechtbank heeft in het bestreden vonnis in conventie de vorderingen van [appellant] afgewezen en overigens geoordeeld dat de voorwaarde waaronder de vorderingen in reconventie zijn ingesteld niet is vervuld, zodat deze geacht worden niet te zijn ingesteld.
3.3
Tegen deze beslissingen en de gronden waarop zij berusten komt [appellant] in het principaal appel met vijf grieven op. [geïntimeerde] heeft zich in incidenteel appel voorzien van één grief. Het hof zal eerst het principaal appel behandelen.
3.4
De vijf grieven in het principaal appel strekken alle, vanuit verschillende invalshoeken, ten betoge dat de rechtbank ten onrechte de toewijsbaarheid van vorderingen van [appellant] afhankelijk heeft gesteld van de vragen of partijen afwijkende afspraken hebben gemaakt over de interne draagplicht en of [appellant] , na de beëindiging van de vof, niet meer aansprakelijk is voor de schulden van de vof. [appellant] betoogt dat dit niet de te stellen vragen zijn, omdat, na de beëindiging van de vof, [geïntimeerde] het café, met alle daarin betrokken activa en passiva, als enig eigenaar alleen heeft voortgezet, zodat de schulden van de (voormalige) vof vervolgens alleen nog [geïntimeerde] als de eigenaar van het café aangingen en [appellant] , ingevolge zijn betalingen aan de schuldeisers van de (voormalige) vof, uit hoofde van zijn in stand gebleven hoofdelijke aansprakelijkheid, deswege een vordering tot verhaal heeft jegens [geïntimeerde] , omdat die schulden, in de interne verhouding, alleen nog [geïntimeerde] aangingen. Het hof zal deze grieven gezamenlijk behandelen.
3.5
Onbetwist staat vast dat de vof in onderlinge overeenstemming per 1 januari 2008 is beëindigd. Het hof is van oordeel dat partijen het vermogen van de vof en hun onderlinge verhouding als vennoten hebben afgewikkeld doordat [geïntimeerde] het café, met alle activa en schulden, heeft overgenomen en als eenmanszaak heeft voortgezet, waar tegenover, ter vereffening van het aldus door [geïntimeerde] overgenomen negatief eigen vermogen, [appellant] , zijn aandeel in dat negatief eigen vermogen aan [geïntimeerde] heeft voldaan, althans, meer precies, van zijn aandeel, ten bedrage van € 67.986,54, een bedrag van € 52.500,-- heeft betaald in de jaren 2008 en 2009 en het restant, ten bedrage van € 15.486,54, aan [geïntimeerde] verschuldigd is zoals door [geïntimeerde] in rechte is opgeëist en bij vonnis van de rechtbank Haarlem van 2 juni 2010 is toegewezen.
3.6
Dat [geïntimeerde] het café heeft overgenomen met de activa én de schulden, en dat hun onderlinge verhouding als (ex)vennoten met een door [appellant] te betalen bedrag van € 67.986,54 is afgewikkeld, leidt het hof af uit de omstandigheden:
(i) dat [geïntimeerde] de onderneming, onbetwist, als eenmanszaak voor eigen rekening en risico heeft voortgezet,
(ii) dat hij ook zelf in de inleidende dagvaarding van de procedure voor de rechtbank Haarlem heeft gesteld dat zijn restvordering op [appellant] ten bedrage van € 15.486,54 "
ontstond als gevolg van de beëindiging van de vennootschap en de voortzetting van de exploitatie van het café door eiser";
(iii) dat, zoals vermeld in r.o. 4.3 van het vonnis van de rechtbank Haarlem, ter comparitie in die procedure duidelijk is geworden dat [appellant] het gevorderde bedrag "
als uittredend vennoot" dient te betalen;
(iv) dat [geïntimeerde] het café vervolgens heeft verkocht zonder [appellant] daarin te betrekken, zoals hij ook ter comparitie in deze procedure heeft verklaard.
3.7
Deze onderlinge afwikkeling van de vof laat onverlet dat [appellant] gebonden bleef aan zijn hoofdelijke aansprakelijkheid jegens EFM, die hem immers daaruit niet had ontslagen. Die hoofdelijke aansprakelijkheid van [appellant] gold toen naast de aansprakelijkheid van [geïntimeerde] , wie de schuld aan EFM, ingevolge zijn voorzetting van de onderneming als enig eigenaar na de afwikkeling, in zijn verhouding tot [appellant] evenwel geheel aanging. Dat bracht mee, dat [appellant] , ingevolge de betaling aan EFM, een verhaalsrecht heeft jegens [geïntimeerde] tot vergoeding van het betaalde bedrag.
3.8
[geïntimeerde] heeft zich weliswaar op het standpunt gesteld dat de rechtbank Haarlem in voornoemd vonnis, met gezag van gewijsde, heeft geoordeeld dat geen sprake was van een overname door [geïntimeerde] , maar hij miskent daarbij dat de rechtbank Haarlem alleen heeft geoordeeld dat geen sprake was van een overname
in de zin van artikel 12 van de vof-overeenkomst. Die bepaling ziet, onder verwijzing naar artikel 10 lid 1 sub b, op het geval dat de vof eindigt ingevolge een verzoek daartoe van één der partijen indien de ander de overeenkomst niet nakomt of indien het vermogen van de ander onder bewind wordt gesteld. Dat geval doet zich inderdaad niet voor en in zoverre is dat oordeel van de rechtbank Haarlem juist, maar het laat onverlet dat, zoals hiervoor overwogen, de schuld aan EFM na de afwikkeling [geïntimeerde] geheel aanging. Het gezag van gewijsde van dat vonnis strekte zich niet tot dit punt uit.
3.9
[geïntimeerde] heeft de betaling door [appellant] van € 87.596,-- aan EFM, door middel van de tussenkomst van Heineken, onvoldoende gemotiveerd betwist, zodat het hof deze als vaststaand zal aannemen. Het door [appellant] in deze procedure gevorderde bedrag van € 69.358,55 is dit aan EFM betaalde bedrag van € 87.596,--, dat vervolgens, op grond van verrekening, door [appellant] is verminderd met het door [appellant] nog aan [geïntimeerde] verschuldigde bedrag van € 15.486,54 en de daarover ingevolge het vonnis van de rechtbank Haarlem door [appellant] verschuldigde rente en proceskosten, welke berekening [geïntimeerde] niet heeft betwist.
3.1
Uit het voorgaande volgt dat [appellant] terecht aanspraak maakt op de gevorderde betaling van € 69.358,55. [appellant] vordert tevens rente over het door hem gevorderde bedrag, maar hij is daarin niet geheel duidelijk. In zijn conclusie van zijn het hoger beroep inleidende dagvaarding vordert Van de Berg "met rente daarover vanaf tot de voldoening". Nadien heeft hij deze vordering niet gepreciseerd. Omdat [appellant] ook niet heeft gesteld vanaf welk moment [geïntimeerde] in verzuim is geraakt, zal het hof de wettelijke rente toewijzen vanaf de dag van de eerste instantie inleidende dagvaarding, zijnde 31 augustus 2012.
3.11
Dit brengt mee dat de grieven van [appellant] in het principaal appel slagen.
3.12
In het incidenteel appel betoogt [geïntimeerde] met zijn grief dat het vonnis van de rechtbank Haarlem gezag van gewijsde heeft en dat daarin tussen partijen bindend is beslist dat [appellant] niet uit zijn hoofdelijke aansprakelijkheid jegens EFM is ontslagen. Daaruit volgt, aldus [geïntimeerde] , dat [appellant] dezelfde kwestie in deze procedure niet nogmaals aan de orde kan stellen. Volgens [geïntimeerde] is hier sprake van dezelfde kwestie, omdat zijn ontslag uit de hoofdelijke aansprakelijkheid (aan de orde in de procedure voor de rechtbank Haarlem) in wezen hetzelfde gevolg heeft als een toewijzing van de door [appellant] in deze procedure gevorderde vergoeding van zijn betaling aan EFM, te weten dat [geïntimeerde] de schuld aan EFM uiteindelijk geheel zelf moet dragen. Dit betoog gaat niet op, omdat het geschilpunt voor de rechtbank Haarlem een andere was dan dat in deze procedure. Voor de rechtbank Haarlem was in geschil of [appellant] (nog) jegens EFM aansprakelijk was dan wel of [geïntimeerde] ervoor diende te zorgen dat [appellant] uit die (hoofdelijke) aansprakelijkheid zou worden ontslagen, hetgeen op andere rechtsbetrekkingen ziet dan de in deze procedure aan de orde gestelde verhaalsvordering van [appellant] op [geïntimeerde] . De grief in het incidenteel appel faalt dan ook.
3.13
[geïntimeerde] heeft benadrukt dat hij zijn in eerste aanleg ingestelde voorwaardelijke reconventionele vordering ook in dit hoger beroep handhaaft. Deze vordering is ingesteld onder de voorwaarde dat geoordeeld zou worden dat [geïntimeerde] enig bedrag aan [appellant] is verschuldigd. Nu het hof, anders dan de rechtbank, inderdaad aldus van oordeel is, dient het hof deze vordering alsnog te beoordelen. Deze vordering strekt ertoe dat (thans) het hof, alvorens enig bedrag toe te wijzen, een deskundige benoemt teneinde de liquidatiewaarde ten tijde van de beëindiging van de vof vast te stellen ter bepaling van de bedragen die partijen nog aan elkaar verschuldigd zijn. Het hof zal deze vordering afwijzen, omdat, zoals uit het voorgaande volgt, het van oordeel is dat partijen de financiële gevolgen van de ontbinding van de vof al hebben afgewikkeld, zodat de benoeming van een deskundige geen doel meer dient.
3.14
Het hof passeert het door [geïntimeerde] gedane bewijsaanbod als onvoldoende concreet.
3.15
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de grieven in het principaal appel slagen, maar dat die in het incidenteel appel faalt. Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en de vordering van [appellant] zal alsnog worden toegewezen en die van [geïntimeerde] alsnog worden afgewezen. [geïntimeerde] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in eerste aanleg en in het principaal en het incidenteel appel.

4.Beslissing

Het hof:
rechtdoende in het principaal en in het incidenteel beroep:
vernietigt het bestreden vonnis;
en opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling aan [appellant] van € 69.358,55, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 31 augustus 2012;
verwijst [geïntimeerde] in de kosten van het geding aan de zijde van [appellant] gevallen, in eerste aanleg te begroten op € 918,64 aan verschotten en € 1.788,-- voor salaris advocaat, en in hoger beroep te begroten, voor zover tot heden aan de zijde van de [appellant] gevallen, in het principaal appel op € 775,82 aan verschotten en € 4.893,-- voor salaris advocaat en in het incidenteel appel op € 2.446,50 voor salaris advocaat, te vermeerderen met nakosten ten bedrage van € 199,-- in geval van betekening van dit arrest en € 131,-- zonder betekening, en te vermeerderen met de wettelijke rente over deze bedragen vanaf veertien dagen na de datum van dit arrest;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. D.J. Oranje, A.S. Arnold en P.F.G.T. Hofmeijer-Rutten en in het openbaar door de rolraadsheer uitgesproken op 20 januari 2015.