ECLI:NL:GHAMS:2015:1388

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
14 april 2015
Publicatiedatum
16 april 2015
Zaaknummer
200.096.098-02
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Borgtocht en zorgplicht bij kredietovereenkomst in het hoger beroep

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen ABN AMRO BANK N.V. inzake een kredietovereenkomst die hij is aangegaan ter financiering van zijn opleiding tot verkeersvlieger. De appellant heeft een borgtocht afgesloten met een garantiefonds, maar stelt dat de bank niet heeft voldaan aan haar zorgplicht door hem niet te informeren over de mogelijkheid om de borgtocht in te roepen. De rechtbank heeft de vordering van de appellant afgewezen, waarna hij in hoger beroep is gegaan. Het hof heeft vastgesteld dat de feiten zoals door de rechtbank zijn vastgesteld, niet in geschil zijn. De appellant heeft zijn vordering gewijzigd en vordert nu gedeeltelijke ontbinding van de kredietovereenkomst en schadevergoeding. Het hof overweegt dat de bank niet verplicht was om de borgtocht in te roepen en dat de appellant onvoldoende heeft aangetoond dat de bank tekort is geschoten in haar zorgplicht. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en wijst de vordering van de appellant af. De proceskosten worden aan de zijde van de bank toegewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.096.098/02
zaak-/rolnummer rechtbank: 471492 HA ZA 10-3168 (Amsterdam)
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 14 april 2015
inzake
[appellant] ,
wonend te [woonplaats] ,
appellant,
tevens incidenteel geïntimeerde,
advocaat: mr. S. van der Giesen te Gouda,
tegen
ABN AMRO BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
teven incidenteel appellante,
advocaat: mr. J.W. Achterberg te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] respectievelijk ABN Amro genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 13 oktober 2011 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 13 juli 2011 onder bovenvermeld zaak-/rolnummer gewezen tussen [appellant] als eiser en ABN Amro als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven tevens wijziging van de grondslag van de eis, met producties;
- memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel appel, met producties;
- memorie van antwoord in incidenteel appel tevens wijziging van eis, met producties.
Partijen hebben hun zaak ter zitting van het hof van 9 januari 2015 door hun bovenvermelde advocaten doen bepleiten, ieder aan de hand van aan het hof overgelegde pleitnotities. ABN Amro heeft bij die gelegenheid nadere producties in het geding gebracht.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en zijn vordering zoals in de memorie van grieven onder 7 verwoord alsnog zal toewijzen, met beslissing over de proceskosten.
ABN Amro heeft geconcludeerd, samengevat, dat het hof het bestreden vonnis zal bekrachtigen, met - uitvoerbaar bij voorraad - beslissing over de proceskosten.
De incidentele grief heeft gelet op de inhoud en strekking daarvan een voorwaardelijk karakter.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs aangeboden.

2.Feiten

De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.8 de vaststaande feiten vermeld die zij bij de beoordeling van deze zaak tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Rechtsoverweging 3.1 bevat een weergave daarvan, waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds zijn gesteld en anderzijds niet voldoende weersproken en/of op grond van de onbestreden inhoud van producties zijn komen vast te staan.

3.Beoordeling

3.1. (
i) [appellant] is in september 2000 een opleiding tot verkeersvlieger gaan
volgen bij de KLM Luchtvaartschool (hierna KLS). Hij heeft daartoe met International
Financing & Flight Training Centre (hierna IFTC) een Opleidingsovereenkomst
(hierna de opleidingsovereenkomst) gesloten. In die overeenkomst is in artikel 6
“Financiering en Garantiefonds” onder meer bepaald dat [appellant] in de
gelegenheid zal worden gesteld om via IFTC een financieringsovereenkomst te sluiten
voor de totale door hem aan IFTC en KLS verschuldigde vergoeding en dat de
Stichting Garantiefonds IFTC (hierna het garantiefonds) zich ten behoeve van de
financierende bank borg zal stellen.
(ii) [appellant] heeft in het kader van de opleiding € 85.764,47 aan KLS (voor de opleiding) en € 5.672,25 aan IFTC (voor werving, selectie en bemiddeling) betaald. (iii) [appellant] heeft ter financiering van dit bedrag in september 2000 een kredietovereenkomst gesloten met ABN Amro, op grond waarvan hij de vereiste gelden van ABN Amro heeft geleend.
(iv) Het garantiefonds heeft zich jegens ABN Amro borg gesteld voor de nakoming van de verplichtingen van [appellant] uit hoofde van de kredietovereenkomst. In de “Overeenkomst voor de borgtocht IFTC” (hierna de raamovereenkomst) is in artikel 2 (“Borgtocht”) onder 2.1 het volgende bepaald:
“De Stichting verbindt zich hiermede jegens de Bank als borg voor de Leerling tot zekerheid van de betaling van al hetgeen de Bank opeisbaar van de Leerling te vorderen mocht hebben uit hoofde van de Kredietovereenkomst tot maximaal 5 (vijf) jaar na de datum van voltooiing van de AOV, zulks echter uitsluitend voor het geval de Leerling deze verplichtingen jegens de Bank niet kan nakomen omdat hij/zij:
A. Zonder dat er sprake is van opzet of schuld de AOV niet voltooit en geen alternatief eindtraject volgt en/of.
B. Buiten zijn/haar toedoen niet binnen 2,5 (twee en een half) jaar na de datum van voltooiing van de AOV, gegeven zijn/haar opleiding, op redelijke financiële voorwaarden een aanbod voor (tijdelijke) tewerkstelling voor tenminste 2 (twee) jaar bij een binnen- en/of buitenlandse luchtvaartmaatschappij heeft ontvangen.
In de gevallen A en B geldt tevens dat de Leerlingen niet (anderszins) in staat zijn hun (lopende) financiële verplichtingen uit bedoelde Kredietovereenkomst geheel of gedeeltelijk na te komen.”
De hierbedoelde clausulering van de borgstelling is tevens vermeld in artikel 6 van de opleidingsovereenkomst.
( v) [appellant] is in augustus 2002 door KLS van de opleiding ontheven en hij heeft de opleiding niet voltooid.
(vi) [appellant] heeft vanaf maart 2003 een opleiding tot verkeersvlieger bij Stella Aviation Academy (hierna Stella) gevolgd en heeft deze opleiding in mei 2004 afgerond.
(vii) [appellant] heeft voor de (vervolg)opleiding € 58.139,06 aan Stella betaald. Ter financiering van dit bedrag is de kredietovereenkomst met ABN Amro gewijzigd, waarna ABN Amro de vereiste middelen ter beschikking heeft gesteld.
(viii) [appellant] heeft, krachtens een vonnis van 10 maart 2004 van de rechtbank Assen, tot een bedrag van € 13.613,41 restitutie ontvangen van KLS, nu hij de volledige opleiding bij KLS heeft betaald maar niet de volledige opleiding heeft voltooid.
(ix) [appellant] is in 2006 en 2007 bij Stella werkzaam geweest als vlieginstructeur.
( x) Eind 2007 bedroeg de schuld van [appellant] aan ABN Amro ongeveer € 216.000,-.
(xi) [appellant] is sedert januari 2008 als verkeersvlieger werkzaam bij Transavia.
3.2.
[appellant] vordert in dit geding, na wijziging van eis in hoger beroep, primair de gedeeltelijke ontbinding van de kredietovereenkomst voor zover deze betrekking heeft op een bedrag van € 134.500,- te vermeerderen met rente en subsidiair een verklaring voor recht dat ABN Amro haar zorgverplichting jegens [appellant] heeft geschonden ten tijde van het aangaan van de aanvullende financiering per eind 2002/begin 2003 door [appellant] niet voldoende te informeren en de borgtocht niet tijdig in te roepen, met veroordeling van ABN Amro tot betaling van € 134.500,- vermeerderd met rente ten titel van schadevergoeding. Voorts vordert [appellant] de veroordeling van ABN Amro tot vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten.
De rechtbank heeft de vordering van [appellant] zoals die in eerste aanleg is ingesteld (de huidige primaire vordering) afgewezen en [appellant] veroordeeld in de proceskosten. [appellant] kom hiertegen in hoger beroep met tien grieven op.
Met haar incidentele grief betoogt ABN Amro dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op haar verweer dat [appellant] zijn rechten met betrekking tot de beweerde tekortkoming dan wel onrechtmatig handelen van ABN Amro heeft verwerkt.
3.3.
[appellant] heeft ter onderbouwing van zijn vordering aangevoerd, kort samengevat, dat ABN Amro in de gegeven omstandigheden een beroep had moeten doen op de door het garantiefonds gestelde borgtocht althans hem omtrent die mogelijkheid had moeten informeren en door dit na te laten is tekort geschoten in de nakoming van een uit de kredietrelatie voortvloeiende verbintenis, althans een jegens hem in acht te nemen zorgplicht heeft geschonden en aansprakelijk is voor de schade die daaruit is voortgevloeid. Het hof overweegt als volgt.
3.4.
Uitgangpunt van de (in de artikelen 7:850 e.v. BW neergelegde) wettelijke regeling is dat borgtocht een overeenkomst is tussen de schuldeiser (in dit geval ABN Amro) en de borg (in dit geval het garantiefonds) waarbij laatstbedoelde zich jegens eerstbedoelde verbindt tot nakoming van een verbintenis die een derde, de schuldenaar (in dit geval [appellant] ), tegenover de schuldeiser zal krijgen. De derde is bij die overeenkomst geen partij en kan daaraan derhalve in beginsel geen contractuele rechten ontlenen.
3.5.1.
Dat in het onderhavige geval van voornoemd wettelijk uitgangpunt is afgeweken is door [appellant] niet voldoende feitelijk toegelicht. Het enkele feit dat in de in september 2000 gesloten kredietovereenkomst onder “zekerheden en verklaringen” naar de borgtocht en de specificatie daarvan in de raamovereenkomst wordt verwezen is in dit verband onvoldoende, reeds omdat het daar kennelijk om een opsomming van de zekerheden gaat waaronder ABN Amro bereid was de kredietrelatie aan te gaan.
Uit het bepaalde in de door ABN Amro met het garantiefonds gesloten raamovereenkomst (vgl. hierboven onder 3.1 sub iv) valt op te maken dat ABN Amro slechts onder specifieke omstandigheden een beroep op de borgtocht kon doen en de borgtocht in zoverre een beperkte strekking had.
Dat ABN Amro onder die specifieke omstandigheden ook jegens [appellant] gehouden was om de borg aan te spreken volgt daaruit echter niet, laat staan dat er grond is voor het aannemen van het bestaan van een dergelijke verplichting op een moment dat - zoals in het onderhavige geval - de kredietrelatie met [appellant] nog voortduurde en van een opeisbare vordering van ABN Amro op hem geen sprake was.
3.5.2.
Voor zover het betoog van [appellant] inhoudt dat er op ABN Amro een uit een contractuele zorgplicht dan wel de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid voortvloeiende verplichting rustte om bij de wijziging van de kredietrelatie en verhoging van het krediet eind 2002/begin 2003 dan wel eind 2006 (toen 2,5 jaar na de voltooiing van zijn opleiding bij Stella waren verstreken zonder dat hem door een luchtvaartmaatschappij werk was aangeboden) na te gaan of [appellant] mogelijk gebaat zou zijn bij de opzegging van het krediet en opeising van de lening en daartoe in de gegeven omstandigheden had behoren over te gaan, kan dit niet als juist worden aanvaard. Het gaat te ver van een bank te verlangen dat zij in een geval als de onderhavige, zonder dat sprake is van wanbetaling of een duidelijke verslechtering van de vooruitzichten van de kredietnemer, op eigen initiatief onderzoekt of deze mogelijk belang heeft bij een opzegging van de kredietrelatie en opeising van de lening.
3.5.3.
Daar komt bij dat het standpunt van [appellant] in feite inhoudt dat hij (kennelijk mede op basis van hetgeen daaromtrent in de door hem met IFTC gesloten opleidingsovereenkomst in artikel 6 is bepaald) er aanspraak op kon maken dat het garantiefonds een deel van de opleidingskosten voor zijn rekening zou nemen. Het lag op de weg van [appellant] dergelijke mogelijke aanspraken jegens IFTC en/of het garantiefonds aan te kaarten en te trachten geldend te maken en dat lag niet (althans zeker niet in de eerste plaats) op de weg van ABN Amro die ten behoeve van [appellant] als financier optrad en aan wie in dat kader - ter bescherming van haar financiële positie - door het garantiefonds persoonlijke zekerheid was verstrekt.
3.5.4.
Dit betekent dat het betoog van [appellant] dat ABN Amro in 2002/2003 dan wel in 2006 door het niet opeisen van het krediet en het inroepen van de borgtocht jegens hem in de nakoming van een contractuele verplichting is tekort geschoten en hij gerechtigd is om op die grond de kredietovereenkomst partieel te ontbinden moet worden verworpen. Derhalve kan in het midden blijven welk belang [appellant] , heeft bij een partiële ontbinding zoals door hem gevorderd, gelet op de ongedaanmakingsverplichting die daaruit zou zijn voortgevloeid.
3.6.1.
[appellant] stelt zich subsidiair op het standpunt dat ABN Amro een jegens hem in acht te nemen zorgplicht heeft geschonden door hem in het kader van de verruiming van de kredietverlening in 2002/2003 niet te informeren en te adviseren met betrekking tot de mogelijkheid van het inroepen van de borgtocht en uit dien hoofde schadevergoeding verschuldigd is. [appellant] gaat er daarbij kennelijk vanuit dat er eind 2002/begin 2003 een reële kans heeft bestaan dat het garantiefonds tot (gehele of gedeeltelijke) betaling van zijn schuld aan ABN Amro zou zijn overgaan, dat het garantiefonds ter zake van die betaling geen aanspraak zou hebben gemaakt op het aan de borg toekomend regresrecht en dat het garantiefonds zich vervolgens, in het kader van de kredietverlening ter financiering van de ten behoeve van de vervolgopleiding van [appellant] benodigde gelden, wederom jegens ABN Amro tot borg zou hebben gesteld.
Het subsidiaire standpunt van [appellant] kan hem reeds daarom niet baten omdat in zijn feitelijke stellingen onvoldoende grond is gelegen om aan te nemen dat het garantiefonds zich in de desbetreffende periode op een wijze als hier geschetst zou hebben opgesteld (de lening was immers niet opeisbaar en [appellant] zou zijn opleiding elders gaan voltooien) en zelfs indien daarover - in retrospectief - anders zou kunnen worden gedacht, in het feitenmateriaal geen grond is gelegen om aan te nemen dat ABN Amro in die periode met een dergelijke toeschietelijke houding van het garantiefonds jegens [appellant] rekening had moeten houden. Het hof wijst er in dit verband op dat uit de door [appellant] bij inleidende dagvaarding als onderdeel van productie 8 overgelegde brief aan het garantiefonds van 28 september 2007 blijkt dat het garantiefonds zich juist op het standpunt stelde dat ABN Amro in de gegeven omstandigheden
geenberoep op de borgtocht toekwam.
3.6.2.
Dat er voor ABN Amro serieuze aanleiding was om te veronderstellen dat door de voortzetting en verruiming van het krediet met behoud van de borgtocht (in plaats van de opzegging daarvan onder het inroepen van de borgtocht) mogelijk belangen van [appellant] zouden worden geschaad althans dat door deze financiële risico’s werden aangegaan waarvoor hij gewaarschuwd diende te worden is dan ook door [appellant] onvoldoende feitelijke toegelicht, waarbij het hof opmerkt dat niet in geschil is dat [appellant] door de verruiming van het krediet eind 2002/begin 2003 in staat werd gesteld om zijn bij KLS afgebroken opleiding op voortvarende wijze elders te vervolgen en in zoverre zijn belangen daarmee (juist) werden gediend.
3.6.3.
[appellant] heeft in hoger beroep nog aangevoerd en met producties gestaafd dat het dat het garantiefonds KLS in voorkomende gevallen van het gebruikmaken van het aan een borg toekomend regresrecht heeft afgezien, maar dit is niet voldoende om aan te nemen dat ook het onderhavige garantiefonds (ITFC) haar (regres)recht zou hebben prijsgegeven laat staan dat daaruit volgt dat ABN Amro in haar contacten met [appellant] eind 2002/ begin 2003 hierop bedacht had moeten zijn en [appellant] omtrent die mogelijkheid had behoren te informeren.
3.6.4.
Uit het voorgaande volgt dat er onvoldoende grond is om aan te nemen dat ABN Amro in het kader van de verruiming van het krediet een jegens [appellant] in acht te nemen informatieplicht heeft geschonden en derhalve ook de subsidiaire grondslag van zijn vordering niet kan worden gehonoreerd.
3.7.
[appellant] heeft geen feiten gesteld die indien bewezen tot een andere uitkomst van het geding zouden kunnen leiden. Zijn bewijsaanbod zal mitsdien worden gepasseerd.
3.8.
Het voorgaande brengt mee dat het antwoord op de in het incidenteel appel aan de orde gestelde vraag of [appellant] tijdig aan een op hem rustende klachtplicht heeft voldaan in het midden kan blijven.
3.9.
Hieruit volgt dat geen van de door [appellant] tegen het bestreden vonnis aangevoerde grieven doel treft. Bij een verdere bespreking daarvan bestaat onvoldoende belang. Aan de behandeling van het incidenteel appel komt het hof niet toe. [appellant] zal worden veroordeeld in de kosten van het (principaal) hoger beroep. Nu het verweer waarop de incidentele grief betrekking heeft ook via de devolutieve werking van het appel aan de orde zou zijn gekomen ziet het hof geen aanleiding voor een aparte kostenveroordeling in het incidenteel hoger beroep.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep tot op heden aan de zijde van ABN Amro begroot op € 3.809.- aan verschotten en op € 7.896,- voor salaris;
verklaart de proceskostenveroordeling in het principaal appel uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep anders of meer dan in eerste aanleg gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.P. van Achterberg, E.E. van Tuyll van Serooskerken-Röell en J.W. Hoekzema en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 14 april 2015.