ECLI:NL:GHAMS:2015:1462

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
10 april 2015
Publicatiedatum
21 april 2015
Zaaknummer
200.164.669-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wrakingsverzoek in hoger beroep inzake ontnemingszaak met betrekking tot handelen in strijd met de Opiumwet

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 10 april 2015 uitspraak gedaan over een wrakingsverzoek dat was ingediend door de verdediging van verzoeker, die eerder was veroordeeld voor handelen in strijd met de Opiumwet. Het wrakingsverzoek volgde op beslissingen van het hof in een ontnemingszaak, waarin verzoeker was veroordeeld tot betaling van een aanzienlijk bedrag aan de Staat. De verdediging voerde aan dat de rechters in de hoofdzaak, mrs. A.A. Schuering, J.W. van Rijkom en E.C. van Veen, partijdig waren en dat hun beslissingen onbegrijpelijk waren, wat zou wijzen op vooringenomenheid. De wrakingskamer van het Gerechtshof Amsterdam heeft het verzoek tot wraking afgewezen, omdat niet was gebleken van feiten of omstandigheden die de onpartijdigheid van de rechters in twijfel trokken. De verdediging had ook verzocht om het horen van getuigen en het toevoegen van stukken aan het dossier, maar deze verzoeken werden eveneens afgewezen. De wrakingskamer oordeelde dat de beslissingen van het hof niet onbegrijpelijk waren en dat de verdediging voldoende gelegenheid had gekregen om te reageren op het ambtsbericht van de advocaat-generaal. De beslissing van de wrakingskamer werd genomen in aanwezigheid van de griffier en is gepubliceerd op de website van de rechtspraak.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

zaaknummer : 200.164.669/01
beslissing van de wrakingskamer van 10 april 2015
inzake het ter zitting van 9 februari 2015 door mr. M. van Stratum gedane verzoek namens
[verzoeker],
geboren [in 1956] te [geboorteplaats],
adres: [adres] [plaats],
verzoeker,
raadsman: mr. M. van Stratum te ’s-Gravenhage,
hierna ook: de verdediging.

1.Het geding

Het verzoek tot wraking is door de verdediging mondeling gedaan op 9 februari 2015 tijdens de openbare terechtzitting van het gerechtshof Den Haag in de ontnemingszaak met rolnummer [rolnummer] en parketnummer [parketnummer]. Van voornoemde zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat deel uitmaakt van het dossier in de wrakingszaak.
Bij beslissing van de wrakingskamer van het gerechtshof Den Haag van 11 februari 2015 is de wrakingszaak ter verdere behandeling verwezen naar dit hof.
Het verzoek strekt tot wraking van mrs. A.A. Schuering, J.W. van Rijkom en E.C. van Veen, raadsheren in het gerechtshof Den Haag (hierna ook: het hof). Mrs. Schuering, Van Rijkom en Van Veen hebben in een brief van 17 februari 2015 te kennen gegeven dat zij niet berusten in het wrakingsverzoek en hebben daarin een schriftelijke reactie op het verzoek gegeven.
De mondelinge behandeling van het onderhavige wrakingsverzoek is bepaald op 27 maart 2015 te 10:30 uur. Daarbij is verzoeker verschenen, bijgestaan door zijn raadsman, die het verzoek nader heeft toegelicht aan de hand van pleitaantekeningen. De verdediging heeft ter zitting om aanhouding van de behandeling van het wrakings-verzoek verzocht opdat de wrakingskamer kennis kan nemen van aanvullende stukken uit het dossier in de hoofdzaak, zoals getuigenverklaringen.
Tevens is verschenen mr. A.E. Kleene-Krom, advocaat-generaal bij het gerechtshof Amsterdam, die heeft geconcludeerd tot afwijzing van het aanhoudingsverzoek
en wrakingsverzoek. De advocaat-generaal heeft haar aantekeningen aan het hof overhandigd, waarvan daarna een kopie door de griffier aan de verdediging is verstrekt.

2.Beoordeling

2.1.1.
Bij arrest van het gerechtshof te ’s-Gravenhage van 31 mei 2002 is verzoeker, kort gezegd, wegens handelen in strijd met de Opiumwet veroordeeld tot zeven jaar gevangenisstraf alsmede tot een geldboete van één miljoen euro, subsidiair één jaar hechtenis. Zowel verzoeker als de advocaat-generaal bij het hof hebben hiertegen cassatieberoep ingesteld. Bij arrest van de Hoge Raad van 27 mei 2003 is de advocaat-generaal bij het hof niet-ontvankelijk verklaard in het cassatieberoep en is het cassatieberoep van verzoeker verworpen.
2.1.2.
De hoofdzaak waarin het onderhavige wrakingsverzoek is gedaan betreft het hoger beroep van een beslissing van de rechtbank ’s-Gravenhage waarbij verzoeker op de voet van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht is veroordeeld tot betaling aan de Staat van € 1.826.922 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
2.1.3.
Ter openbare terechtzitting in de hoofdzaak van 31 maart 2014 heeft het hof, bestaande uit de raadsheren wier wraking thans is verzocht, (onder meer) een verzoek van de verdediging tot het doen horen van [getuige sub 1] als getuige afgewezen op de grond dat
“de noodzaak daartoe niet is gebleken. Het hof acht niet aannemelijk dat die getuige anders dan van horen zeggen iets kan verklaren over de rechthebbende(n) op de door hen gewisselde geldbedragen. Voorts heeft noch de veroordeelde[verzoeker, wrakingskamer]
noch de medeveroordeelde [A] gesteld in enige betrekking met de getuige [getuige sub 1] te hebben gestaan. Daarom kan veroordeelde door het niet horen van [getuige sub 1] niet in zijn verdediging worden geschaad.”Daarnaast heeft het hof de advocaat-generaal - naar aanleiding van een verzoek van de verdediging - gevraagd onderzoek te laten doen naar een schikking tussen [B] (hierna: [B]) met de belastingdienst respectievelijk het openbaar ministerie, welke schikking ook een woning in Monster betrof. Een nadere conclusiewisseling heeft het hof, anders dan de verdediging, niet noodzakelijk geacht omdat
“[p]artijen (..) in de gelegenheid worden gesteld op een volgende zitting naar voren te brengen wat hun (dan) dienstig voorkomt”.
2.1.4.
Op 6 februari 2015 heeft de advocaat-generaal een ambtsbericht laten uitgaan waarin, samengevat, staat vermeld dat voornoemd pand te Monster op naam stond van [X] Beleggingen B.V. waarvan [B] enig aandeelhouder was, en dat ter voorkoming van vervolging van [B] ter zake van witwashandelingen in de zin van artikel 420bis Sr tussen [B] en het openbaar ministerie een transactie tot stand is gekomen die erop neerkomt dat voornoemde vennootschap het pand heeft verkocht, de opbrengst daarvan in de staatskas terecht is gekomen en de fiscus heeft afgezien van de heffing van VPB ten laste van de vennootschap over de opbrengst van het pand. Aan het slot van het ambtsbericht staat het volgende:
Standpunt OM.
Aangezien [verzoeker] tot nog toe alle betrokkenheid bij het pand te Monster heeft ontkend (..), vermag het OM niet in te zien hoe de inhoud van deze schikking met [B] van invloed zou kunnen zijn op de hoogte van de ontnemingsbeslissing en de ontvankelijkheid van het OM in de ontnemingszaak contra [verzoeker]. Voor het (in de visie van de verdediging) achterhouden van deze schikking geldt mijns inziens hetzelfde.”
2.1.5.
Ter openbare terechtzitting van 9 februari 2015 heeft de verdediging diverse verzoeken gedaan. Het proces-verbaal van die zitting vermeldt voor zover van belang het volgende:
“Na beraad wordt het onderzoek hervat en deelt de voorzitter als beslissingen van het hof het volgende mede:
  • het hofwijst afhetverzoek tot het (doen) horen van [getuige sub 1] als getuige.Het hof heeft ter terechtzitting van 31 maart 2014 dit verzoek reeds afgewezen en ten aanzien van dit verzoek overwogen dat het hof het niet aannemelijk acht dat die getuige anders dan van horen zeggen iets kan verklaren over de rechthebbende(n) op de door hen gewisselde geldbedragen en dat de veroordeelde noch de medeveroordeelde [A] heeft gesteld in enige betrekking met [getuige sub 1] te hebben gestaan. Gelet op hetgeen thans ter onderbouwing van het verzoek is aangevoerd ziet het hof geen reden anders te beslissen dan voorheen. Het horen van [getuige sub 1] als getuige is niet noodzakelijk en de verdediging wordt door het afwijzen van dit verzoek niet in zijn belangen geschaad;
  • het hofwijst afhetverzoek tot het (doen) horen van mevrouw [C] ([getuige sub 2]) als getuige.Het hof acht de noodzaak tot het horen van deze getuige gelet op hetgeen in onderbouwing van het verzoek is gesteld, niet gebleken. De verdediging wordt door het afwijzen van dit verzoek niet in zijn belangen geschaad;
  • het hofwijst afhetverzoek om aan het dossier toe te voegen de schikkingen van [B] met het Openbaar Ministerie en de Belastingdienst.Mede gelet op hetgeen ter onderbouwing van dit verzoek is aangevoerd acht het hof de inhoud van genoemde
schikkingen niet van belang voor enige door het hof te nemen beslissing, ook gelet op het feit dat de door de advocaat-generaal verstrekte informatie dat de schikkingen hebben plaatsgevonden in 2010, ruim na de in de ontnemingsvordering genoemde periode, niet is betwist;
  • het hofwijst afhetverzoek tot het (doen) horen van [B] als getuige.Het hof acht de noodzaak tot het horen van deze getuige gelet op hetgeen in onderbouwing van het verzoek is gesteld, niet gebleken. De verdediging wordt door het afwijzen van dit verzoek niet in zijn belangen geschaad;
  • het hofwijst afhetverzoek tot het (doen) horen van de desbetreffende belastinginspecteur en zaaksofficier van justitiedie betrokken waren bij de schikkingen met [B]. Gelet op hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen acht het hof het horen van deze getuigen niet noodzakelijk voor enig door het hof te nemen beslissing. De verdediging wordt hierdoor niet in haar belangen geschaad;
  • het hofwijst afhetverzoek om aan het dossier toe te voegen de brief/
e-mailcorrespondentie betreffende de schikking in de zaak van medeveroordeelde [A].Het hof overweegt hiertoe dat de advocaat-generaal ter terechtzitting heeft vermeld tot welk bedrag is geschikt en onvoldoende is gesteld waaruit blijkt dat bedoelde correspondentie van belang is voor enige door het hof te nemen beslissing;
  • het hofwijst toehetverzoek tot het aanhoudenvan het onderzoek ter terechtzitting.De verdediging heeft aangevoerd onvoldoende in de gelegenheid te zijn geweest te reageren op het ambtsbericht van de advocaat-generaal en het hof ziet in het late verzenden van het ambtsbericht reden de zaak aan te houden;
  • het hofwijst toehetverzoek tot het voegen in het onderhavige procesdossier van het arrest van het hof van 19 december 2014 in de ontnemingszaak van medeveroordeelde [A].Het hof verzoekt de advocaat-generaal afschrift van het desbetreffende arrest aan de verdediging en aan het hof, ter voeging in het dossier, te doen toekomen;
(..)
Op verzoek van de raadsman onderbreekt het hof kort het onderzoek ter terechtzitting teneinde de raadsman in de gelegenheid te stellen te overleggen met de veroordeelde.
Het onderzoek wordt hervat. De raadsman doet vervolgens een mondeling verzoek tot wraking van mr. A.A. Schuering, mr. J.W. van Rijkom en mr. E.C. van Veen. De raadsman deelt vervolgens als gronden voor het wrakingverzoek mede:
De verdediging wordt, gelet op de zojuist genomen beslissingen, onvoldoende kansen geboden alles te doen wat van belang is voor de verdediging van de veroordeelde. Er wordt de veroordeelde geen eerlijk proces gegund als bedoeld in artikel 6 van het EVRM, nu nagenoeg alle verzoeken van de verdediging op onbegrijpelijke wijze zijn afgewezen.
Tegen de achtergrond van de discussie tussen de verdediging en het Openbaar Ministerie, met name met betrekking tot de schikkingen met [B], zijn de overwegingen en beslissingen tot afwijzing van de verzoeken door het hof onbegrijpelijk. Nu de advocaat-generaal in zijn ambtsbericht nadere informatie heeft verstrekt over de schikkingen met [B] heeft de verdediging om aanvulling van stukken en het (doen) horen van getuigen verzocht. Het is onbegrijpelijk dat deze verzoeken niet zijn toegewezen en de wijze waarop de verzoeken zijn afgewezen is tevens onbegrijpelijk.
Het hof beoordeelt onderhavige zaak op onbegrijpelijke wijze en om die redenen doet de verdediging het verzoek tot wraking.
De griffier leest de hiervoor weergegeven gronden voor de wraking voor. De raadsman stemt in met de weergave van de gronden voor de wraking.”
2.2.
De verdediging heeft ter zitting van de wrakingskamer verklaard dat de wrakingsgronden in het proces-verbaal van de zitting correct zijn weergegeven. De verdediging heeft het wrakingsverzoek ter zitting nader toegelicht en aangevuld als hierna te melden.
2.3.
De raadsheren wier wraking is verzocht hebben bij schrijven van
17 februari 2015 aangegeven dat zij op 9 februari 2015 enige processuele oordelen hebben gegeven en daarbij op geen enkele wijze blijk hebben gegeven van vooringenomenheid of de schijn van partijdigheid hebben gewekt.
2.4.
De advocaat-generaal heeft naar voren gebracht dat de gronden voor de wraking niet kunnen leiden tot gegrondverklaring van het wrakingsverzoek.
Ontvankelijkheid
2.5.
Op grond van artikel 512 Wetboek van Strafvordering (Sv) kan op verzoek van de verdachte of het openbaar ministerie, elk van de rechters die een zaak behandelen worden gewraakt op grond van feiten en omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Op grond van het eerste lid van artikel 513 Sv dient dit verzoek schriftelijk en gemotiveerd te worden gedaan zodra de feiten en omstandigheden aan de verzoeker bekend zijn. Het derde lid van artikel 513 Sv bepaalt dat alle feiten en omstandigheden tegelijk moeten worden voorgedragen.
2.6.
De verdediging heeft ter zitting van de wrakingskamer, naast de op 9 februari 2015 aangevoerde wrakingsgronden, ten aanzien van mr. Schuering een nieuwe wrakingsgrond aangevoerd inhoudende dat bij arrest van 19 december 2014 door het Hof Den Haag onder voorzitterschap van mr. Schuering de ontnemingszaak van de medeveroordeelde [A] is afgedaan. Volgens de verdediging is tussen [A] en het openbaar ministerie een schikking tot stand gekomen waarbij het hof in het arrest tal van standpunten van het openbaar ministerie heeft overgenomen die in de zaak van [verzoeker] nog ter discussie staan. Gezien het voorgaande is door de betrokkenheid van mr. Schuering bij de zaak van Oostbeek, bij verzoeker de objectief gerechtvaardigde vrees voor vooringenomenheid van mr. Schuering ontstaan, althans is de schijn gewekt dat daarvan sprake is, aldus de verdediging.
2.7.
De wrakingskamer is van oordeel dat in de onderhavige zaak geen plaats is voor het behandelen van deze - op een geheel andere leest gestoelde - nieuwe wrakingsgrond die uitsluitend ziet op mr. Schuering. Het had op de weg van de verdediging gelegen deze grond in een nieuw verzoek naar voren te brengen, waarna mr. Schuering in de gelegenheid was geweest daarop voorafgaand aan een mondelinge behandeling schriftelijk te reageren, een en ander conform artikel 10.1 van het Wrakingsprotocol, waarbij in dit verband tevens nog wordt gewezen op de artikelen 513 lid 3 en 514 Sv. De mondelinge behandeling van dat verzoek had alsdan, nu de verdediging ter zitting van de wrakingskamer heeft verklaard de beslissing in de zaak Oostbeek op 10 februari 2015 te hebben ontvangen, gelijktijdig met het onderhavige wrakingsverzoek kunnen plaatsvinden, waarbij mr. Schuering in de gelegenheid was geweest - indien gewenst - tijdens die mondelinge behandeling aanwezig te zijn. Nu de verdediging dit heeft nagelaten, kan de verdediging niet in deze nieuwe wrakingsgrond worden ontvangen en komt de wrakingskamer aan een (inhoudelijke) behandeling daarvan niet toe.
2.8.
De verdediging heeft daarnaast ter zitting van de wrakingskamer gesteld dat
de raadsheren wier wraking is verzocht herhaaldelijk op een schikking hebben aangedrongen. Indien en voor zover dit een nieuwe wrakingsgrond betreft, zal de wrakingskamer deze op grond van het hiervoor in 2.7. overwogene evenmin inhoudelijk behandelen. Niet valt in de te zien dat deze grond niet eerder naar voren had kunnen worden gebracht.
2.9.
Indien en voor zover de verdediging voorts ter zitting van de wrakingskamer aan het verzoek ten grondslag heeft gelegd dat reeds de afwijzing op 31 maart 2014 van het verzoek tot het (doen) horen van [getuige sub 1] als getuige dermate onbegrijpelijk was dat daarvoor redelijkerwijze geen andere verklaring is te geven dan dat deze door vooringenomenheid is ingegeven en/of dat het hof gezien de motivering daarvan een verboden prognose ten aanzien van het eindoordeel in de hoofdzaak heeft gemaakt, alsmede dat de afwijzing van het verzoek tot een nadere conclusiewisseling onbegrijpelijk is, heeft de verdediging deze gronden op de voet van artikel 513 lid 1 Sv te laat aangevoerd. Niet valt in te zien waarom een en ander niet eerder naar voren had kunnen worden gebracht. Overigens dient ook hier te worden verwezen naar artikel 513 lid 3 Sv.
2.10.
Het vorenstaande brengt met zich dat de verdediging niet kan worden ontvangen in de in 2.6. tot en met 2.9. genoemde gronden van het wrakingsverzoek.
2.11.
Ten aanzien van de overige gronden oordeelt de wrakingskamer als volgt.
Inhoudelijke beoordeling van het verzoek
2.12.
Uitgangspunt bij de beoordeling van een wrakingsverzoek is dat de rechter uit
hoofde van zijn aanstelling wordt vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens een partij vooringenomenheid koestert, althans dat bij de verzoeker dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
2.13.
Ter terechtzitting van 9 februari 2015 heeft de verdediging diverse verzoeken gedaan die door het hof, bestaande uit de raadsheren wier wraking wordt verzocht, grotendeels zijn afgewezen.
2.14.
De wrakingskamer stelt voorop dat het niet aan de wrakingskamer is bedoelde beslissingen inhoudelijk te toetsen. Wraking kan immers niet fungeren als
rechtsmiddel tegen onwelgevallige beslissingen. Nu het gaat om door het hof gegeven (motiveringen van) beslissingen, kan de vrees voor vooringenomenheid slechts objectief gerechtvaardigd zijn indien in het licht van de feiten en omstandigheden van het geval een beslissing is genomen die zo onbegrijpelijk is, dat daarvoor redelijker-wijze geen andere verklaring is te geven dan dat deze door vooringenomenheid zijn ingegeven.
2.15.
De wrakingskamer is van oordeel dat hiervan geen sprake is, mede gelet op de summiere onderbouwing en toelichting van die (getuigen)verzoeken ter terechtzitting van 9 februari 2015 en de summiere reactie van de verdediging, zo die er al is, op de standpunten van de advocaat-generaal te dier zake. Zo heeft de verdediging ter onderbouwing van het herhaalde, eerder afgewezen verzoek tot het doen horen van [getuige sub 1] volstaan met een verwijzing naar de verklaring van Vols, zonder daarbij enige inhoudelijke toelichting te geven. De wrakingskamer is tegen de achtergrond hiervan van oordeel dat de beslissingen van het hof Den Haag op 9 februari 2015 en de motivering daarvan niet zodanig onbegrijpelijk zijn, dat daarvoor geen andere verklaring mogelijk is dan dat deze door vooringenomenheid zijn ingegeven.
2.16.
Ten aanzien van de wrakingsgrond inhoudende dat met de motivering van de beslissing tot het niet horen van [getuige sub 1] wordt vooruitgelopen op hetgeen bedoelde getuige zou kunnen verklaren (‘een verboden prognose’), oordeelt de wrakingskamer dat indien de verdediging daarin al zou kunnen worden gevolgd, het hof Den Haag dan weliswaar een verkeerde maatstaf aan zijn beslissing ten grondslag heeft gelegd, maar dit nog geen grond voor wraking oplevert.
2.17.
Indien en voor zover het wrakingsverzoek tevens ziet op het - volgens de verdediging - ontbreken van een beslissing van het hof op het herhaalde verzoek van de verdediging om een nadere schriftelijke conclusiewisseling althans het impliciet afwijzen van dat verzoek, merkt de wrakingskamer op dat het hof de zaak op verzoek van de verdediging heeft aangehouden omdat de verdediging, in verband met het (late) tijdstip waarop zij het ambtsbericht heeft ontvangen, onvoldoende gelegenheid heeft gehad daarop te reageren. Er is aldus op het verzoek beslist en de verdediging is in een later stadium in de gelegenheid op het ambtsbericht te reageren. Alsdan is er geen sprake van een onbegrijpelijke beslissing en evenmin van een ontoelaatbare impliciete rechtsweigering.
2.18.
De slotsom is dat niet is gebleken van feiten of omstandigheden waardoor de onpartijdigheid van mrs. Schuering, Van Rijkom en Van Veen schade zou kunnen lijden. Het verzoek tot wraking zal daarom worden afgewezen. Het vorenstaande brengt tevens met zich mee dat de wrakingskamer geen behoefte heeft aan aanvullende stukken uit het dossier in de hoofdzaak, al dan niet onder aanhouding van de zaak.

3.Beslissing

Het hof:
wijst het aanhoudingsverzoek af;
verklaart verzoeker niet-ontvankelijk in zijn wrakingsverzoek voor wat betreft de gronden die zijn genoemd in 2.6. tot en met 2.9.;
wijst het verzoek tot wraking voor het overige af.
Deze beslissing is gegeven door mrs. S. Clement, C. Uriot en A.M. van Amsterdam
en is door de voorzitter uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 april 2015 in aanwezigheid van de griffier.
De oudste raadsheer is buiten staat deze beslissing te ondertekenen.