ECLI:NL:GHAMS:2015:1921

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
19 mei 2015
Publicatiedatum
21 mei 2015
Zaaknummer
200.108.825-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verplichting van werkgever tot afdracht van pensioenpremies en de betekenis van voorschotfacturen in het civiele recht

In deze zaak gaat het om de verplichting van de werkgever, Brockstar International Services, tot het afdragen van pensioenpremies aan de Stichting Raad voor Arbeidsverhoudingen Schoonmaak- en Glazenwassersbranche (RAS) en andere betrokken stichtingen. De zaak is ontstaan uit een hoger beroep tegen een vonnis van de kantonrechter in Amsterdam, waarin Brockstar c.s. (de vennootschap onder firma en de vennoten) zijn veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 22.238,74, dat betrekking heeft op pensioenpremies en andere premies die door de stichtingen zijn gevorderd. De stichtingen hebben in het tijdvak van 19 september 2005 tot en met 1 juli 2011 facturen aan Brockstar gestuurd, waarvan het grootste deel bestond uit voorschotfacturen. De stichtingen hebben bij dagvaarding van 6 oktober 2011 gevorderd dat Brockstar c.s. worden veroordeeld tot betaling van het verschuldigde bedrag, vermeerderd met rente en kosten. Het hof heeft vastgesteld dat Brockstar in beginsel verplicht was tot betaling van de gevorderde premies en dat de stichtingen de juiste premiegrondslagen en percentages hebben toegepast. Het hof heeft geoordeeld dat Brockstar c.s. niet voldoende hebben betwist dat zij de premies verschuldigd zijn en dat de verplichting tot betaling van de voorschotfacturen is blijven bestaan. Het hof heeft het bestreden vonnis bekrachtigd en Brockstar c.s. veroordeeld in de kosten van de procedure in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team II
zaaknummer : 200.108.825/01
zaaknummer rechtbank (Amsterdam) : 1313711 CV EXPL 12-11
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 19 mei 2015
inzake

1.de vennootschap onder firma BROCKSTAR INTERNATIONAL SERVICES,

gevestigd te Amsterdam,
2.
[X],
wonend te [a] , en
3.
[Y],
wonend te [a] ,
appellanten,
advocaat: mr. K.R. Lieuw On te Amsterdam,
tegen
1. de stichting
STICHTING RAAD VOOR ARBEIDSVERHOUDINGEN SCHOONMAAK- EN GLAZENWASSERSBRANCHE (RAS),
gevestigd te ’s-Hertogenbosch,
2. de stichting
STICHTING VRIJWILLIG UITTREDEN SCHOONMAAK- EN GLAZENWASSERSBRANCHE (S.U.S.),
gevestigd te Utrecht, en
3. de stichting
STICHTING BEDRIJFSTAKPENSIOENFONDS VOOR HET SCHOONMAAK- EN GLAZENWASSERSBEDRIJF,
gevestigd te Utrecht,
geïntimeerden,
advocaat: mr. J.A. Trimbach te De Meern.

1.Het geding in hoger beroep

Appellanten worden hierna gezamenlijk Brockstar c.s. en ieder afzonderlijk Brockstar, [X] en [Y] genoemd. Geïntimeerden worden hierna gezamenlijk de Stichtingen genoemd.
Brockstar c.s. zijn bij dagvaarding van 15 juni 2012 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam, hierna ‘de kantonrechter’, van 15 maart 2012, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen hen als eisers in oppositie en de Stichtingen als gedaagden in oppositie.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord.
Brockstar c.s. hebben geconcludeerd, kort gezegd, dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen, hen zal ontheffen van de veroordelingen die bij het hierna onder 3.3 te noemen verstekvonnis tegen hen zijn uitgesproken en alsnog de bij laatstgenoemd vonnis toegewezen vordering van de Stichtingen zal afwijzen, met – uitvoerbaar bij voorraad – beslissing over de proceskosten.
De Stichtingen hebben geconcludeerd, kort gezegd, tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met – uitvoerbaar bij voorraad – beslissing over de proceskosten.
Partijen hebben bewijs van hun stellingen aangeboden.
Ten slotte is arrest gevraagd.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 1, 1.1 tot en met 1.3, de feiten vastgesteld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. Over de juistheid van die feiten bestaat geen geschil, zodat ook het hof van de aldus vastgestelde feiten zal uitgaan, met dien verstande dat bij de beoordeling van het hoger beroep ook enkele andere, hierna onder 3.1 en 3.2 te noemen, feiten zullen worden betrokken die tussen partijen niet in geschil zijn.

3.Beoordeling

3.1.
De Stichtingen zijn, voor zover in deze zaak van belang, belast met de inning van pensioenpremies en bepaalde andere premies waarvan de verschuldigdheid voortvloeit uit de collectieve arbeidsovereenkomst in het Schoonmaak- en Glazenwassersbedrijf, hierna ‘de cao’, en uit de wettelijke verplichting tot deelneming in het bedrijfstakpensioenfonds dat door geïntimeerde sub 3 wordt gehouden. Voor dit doel sturen de Stichtingen ieder kwartaal voorschotfacturen aan werkgevers op wie de cao en de deelnemingsverplichting van toepassing zijn, welke voorschotfacturen eenmaal per jaar worden gevolgd door een eindafrekening van de premies die door de desbetreffende werkgever over het betrokken kalenderjaar verschuldigd zijn. In die eindafrekening worden de voorschotfacturen verdisconteerd.
3.2.
Brockstar is een werkgever op wie de cao en de verplichting tot deelneming in het hierboven bedoelde bedrijfstakpensioenfonds van toepassing zijn. [X] en [Y] zijn vennoten van Brockstar. De Stichtingen hebben, opnieuw voor zover in deze zaak van belang, in het tijdvak van 19 september 2005 tot en met 1 juli 2011 facturen opgesteld volgens welke aan Brockstar pensioenpremies en andere premies in rekening zijn gebracht tot een gezamenlijk bedrag van € 22.238,74. Van dit bedrag bestaat het grootste deel, te weten € 21.623,97, uit voorschotfacturen die betrekking hebben op kwartalen in 2005, 2006, 2007 en 2009. Over de genoemde jaren zijn ook eindafrekeningen opgemaakt.
3.3.
Nadat zij hen eerder tevergeefs tot betaling hadden aangemaand, hebben de Stichtingen bij dagvaarding van 6 oktober 2011 gevorderd dat Brockstar c.s. worden veroordeeld aan hen de hierboven genoemde hoofdsom van € 22.238,74 te betalen, te vermeerderen met wettelijke rente, buitengerechtelijke incassokosten en btw over deze kosten. Bij verstekvonnis van 10 november 2011, gewezen onder zaaknummer 1294353 CV EXPL 11-35852, is die vordering toegewezen zoals in het dictum van dat vonnis vermeld. Tegen het verstekvonnis hebben Brockstar c.s. tijdig verzet gedaan en daarbij gevorderd, kort gezegd, dat zij van de tegen hen uitgesproken veroordelingen zullen worden ontheven en dat de vordering van de Stichtingen alsnog zal worden afgewezen.
3.4.
Bij het bestreden vonnis is het verzet ongegrond verklaard. Tegen deze beslissing en de overwegingen waarop zij berust, komen Brockstar c.s. in hoger beroep op met vijf grieven. De grieven lenen zich voor een gezamenlijke bespreking. Zij falen. Hiertoe wordt het volgende overwogen.
3.5.
Niet in geschil is dat Brockstar in beginsel verplicht is, althans in het onder 3.2 genoemde tijdvak verplicht was, tot betaling van pensioenpremies en andere premies waarvan de Stichtingen met de inning zijn belast. Niet in geschil is verder dat de personen ten aanzien van wie de Stichtingen stellen zulke premies aan Brockstar in rekening te hebben gebracht, in het betrokken tijdvak daadwerkelijk in loondienst van Brockstar zijn geweest en dat de Stichtingen bij de berekening van de die personen betreffende premies, de juiste premiegrondslagen en percentages hebben toegepast. Ten slotte is niet in geschil dat de Stichtingen de te betalen pensioenpremies en andere premies aan Brockstar in rekening plachten te brengen bij wijze van voorschotfacturen die later in een eindafrekening werden verdisconteerd.
3.6.
Gelet op de hierboven vermelde feiten hebben Brockstar c.s. in hun toelichting op de grieven niet voldoende betwist dat Brockstar de premies waarvan de Stichtingen in dit geding betaling vorderen, verschuldigd is geworden. Hun verwijzing naar een brief van 18 april 2008 van hun accountant, volstaat hiertoe niet. Die brief gaat bij de berekening van de schuld van Brockstar voorbij aan de onder 3.2 bedoelde facturen, zij laat de daar genoemde voorschotfacturen over kwartalen in 2005, 2006, 2007 en 2009 onvermeld en zij gaat niet in op de premiegrondslagen en percentages aan de hand waarvan de Stichtingen de gevorderde premies hebben berekend. Nu de facturen, premiegrondslagen en percentages voor Brockstar c.s. kenbaar waren uit de onder 3.3 genoemde dagvaarding, de conclusie van antwoord in oppositie en de daarbij door de Stichtingen overgelegde bescheiden, mocht van Brockstar c.s. in hun toelichting op de grieven een onderbouwde betwisting daarvan worden verwacht, ongeacht of Brockstar de betrokken facturen indertijd had ontvangen. Een zodanige betwisting ontbreekt.
3.7.
Onbestreden is voorts dat het opmaken van eindafrekeningen de eerder aan Brockstar in rekening gebrachte voorschotfacturen niet heeft doen vervallen, zoals de Stichtingen bij de conclusie van antwoord in oppositie hebben gesteld, zodat de verplichting tot betaling van die voorschotfacturen in beginsel is blijven bestaan. In samenhang met het hierboven overwogene brengt dit mee dat als vaststaand moet worden aangenomen dat Brockstar de premies waarvan de Stichtingen betaling vorderen, tot het onder 3.2 genoemde totaalbedrag van € 22.238,74 verschuldigd is geworden. De Stichtingen hebben betwist dat Brockstar dit bedrag heeft voldaan en aan de hand van de betrokken facturen, waarvan zij fotokopieën in het geding hebben gebracht, uiteengezet hoe dat bedrag is samengesteld. Brockstar c.s. stellen hiertegenover dat Brockstar geheel of ten minste grotendeels aan haar betalingsverplichtingen heeft voldaan. Het had daarom op hun weg gelegen in de toelichting op de grieven feiten te stellen waaruit, bij bewezenverklaring, volgt dat het genoemde bedrag is betaald. Dit hebben zij nagelaten.
3.8.
Weliswaar verwijzen Brockstar c.s. naar een overzicht van betalingen dat is opgenomen in de onder 3.6 genoemde brief van 18 april 2008 van hun accountant, maar uit dat overzicht blijkt niet dat de daarin vermelde betalingen, aangenomen dat deze hebben plaatsgevonden, betrekking hebben op de premieschulden waar het in het huidige geding om gaat. Allereerst ontbreekt in dat overzicht iedere aanduiding of omschrijving van de schulden en facturen tot voldoening waarvan de gestelde betalingen hebben gestrekt. Bovendien dateren bijna alle in het overzicht vermelde betalingen van vóór de datum van de eerste facturen die Brockstar c.s. volgens de Stichtingen onbetaald hebben gelaten, te weten 19 september 2005, zodat niet valt in te zien dat die eerdere betalingen hebben gestrekt tot voldoening van de premies waarvan de Stichtingen betaling vorderen. Hetzelfde geldt met betrekking tot de fotokopieën van bankafschriften en andere bescheiden die Brockstar c.s. bij de memorie van grieven hebben overgelegd. Ook hieruit blijkt niet dat de daarin vermelde betalingen juist betrekking hebben op de premieschulden waar het in dit geding om gaat, de dateringen van de bankafschriften wijzen eerder op het tegendeel en een toelichting waaruit anders kan volgen, ontbreekt. De betalingen die aan het slot van de memorie van grieven zijn genoemd, zijn evenmin toegelicht aan de hand van de door de Stichtingen in rekening gebrachte premies. Brockstar c.s. hebben de door hen gestelde betaling van de hierboven genoemde schuld van € 22.238,74 aldus niet afdoende onderbouwd.
3.9.
Het voorgaande brengt mee dat Brockstar c.s. het zojuist genoemde bedrag nog steeds verschuldigd zijn. Dit geldt ook voor de bij het onder 3.3 genoemde verstekvonnis toegewezen buitengerechtelijke incassokosten en wettelijke rente, reeds omdat zij in de memorie van grieven niet hebben toegelicht op welke gronden omtrent deze posten bij het bestreden vonnis anders had moeten worden beslist dan is gedaan. Buiten hetgeen hierboven is besproken, hebben zij daarover niets aangevoerd. Voorts hebben Brockstar c.s. in hoger beroep geen feiten gesteld die, indien bewezen, kunnen leiden tot andere oordelen dan hierboven gegeven. Aan hun bewijsaanbod in de memorie van grieven komt daarom geen betekenis toe voor de beslissing van de zaak, zodat dit aanbod, als niet ter zake dienend, wordt gepasseerd. Dit laatste geldt ook voor hun aanbod om nadere bescheiden waaronder betalingsbewijzen in het geding te brengen. Het had op de weg van Brockstar c.s. gelegen zulke bescheiden eerder, bij de memorie van grieven, over te leggen, nu die bescheiden kennelijk strekken tot onderbouwing van hetgeen zij bij die memorie hebben aangevoerd. Bij gebreke van bijzondere omstandigheden die een ander oordeel wettigen, verzetten de eisen van een goede procesorde zich ertegen dat hun daartoe alsnog gelegenheid wordt gegeven.
3.10.
De slotsom uit het bovenstaande is dat het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. Dit brengt mee dat de bij het verstekvonnis van 10 november 2011 uitgesproken veroordelingen in stand blijven. Brockstar c.s. zullen, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van de procedure in hoger beroep.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt Brockstar c.s. in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van de Stichtingen begroot op € 1.815,- aan verschotten en € 1.158,- voor salaris advocaat en op € 131,- voor nasalaris van de advocaat, te vermeerderen met € 68,- voor nasalaris en met de kosten van het betekeningsexploot ingeval niet binnen veertien dagen is voldaan aan de zojuist genoemde kostenveroordeling en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden alsmede, als betaling binnen veertien dagen uitblijft, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van het verstrijken van de genoemde termijn tot aan de dag van voldoening;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.F. Schütz, W.H.F.M. Cortenraad en L.A.J. Dun en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 19 mei 2015.