In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. [appellant] was in dienst bij Het Parool en is op 20 juni 2011 arbeidsongeschikt geraakt. Tijdens zijn ziekte ontving Het Parool een anonieme brief met ernstige beschuldigingen tegen [appellant]. Naar aanleiding hiervan heeft Het Parool Hoffmann Bedrijfsrecherche ingeschakeld om [appellant] te observeren. Op 3 februari 2012 heeft Het Parool [appellant] per e-mail geïnformeerd dat zijn arbeidsovereenkomst zou worden verbroken als hij een vaststellingsovereenkomst niet zou ondertekenen. In deze e-mail werd ook gedreigd met het melden van informatie aan de criminele inlichtingendienst (CID).
[appellant] heeft in eerste aanleg een verklaring voor recht gevorderd dat Het Parool onrechtmatig heeft gehandeld en vorderde schadevergoeding. De rechtbank heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen, omdat hij niet voldoende had onderbouwd dat hij schade had geleden in de zin van artikel 6:106 BW. [appellant] is in hoger beroep gegaan, waarbij hij de grieven heeft ingediend dat de rechtbank ten onrechte geen verklaring voor recht heeft afgegeven en dat hij recht heeft op schadevergoeding.
Het hof heeft de grieven van [appellant] verworpen. Het hof oordeelde dat de dagvaarding in hoger beroep nietig was, maar dat dit geen invloed had op de procespositie van Het Parool. Het hof bevestigde dat er weliswaar sprake was van onrechtmatig handelen, maar dat [appellant] niet had aangetoond dat hij schade had geleden. De vorderingen van [appellant] werden afgewezen en het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank, waarbij [appellant] werd veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.