ECLI:NL:GHAMS:2015:2554

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
23 juni 2015
Publicatiedatum
25 juni 2015
Zaaknummer
200.163.034-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de gedeeltelijke schorsing van een relatiebeding in een arbeidsovereenkomst van een accountant

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de besloten vennootschap CETRAC CENTRAAL ACCOUNTANTSKANTOOR MIDDEN- EN KLEINBEDRIJF AMSTERDAM B.V. tegen een vonnis van de kantonrechter in Amsterdam. De zaak betreft een kort geding waarin de werknemer, [geïntimeerde], een accountant, de schorsing van een relatiebeding in zijn arbeidsovereenkomst vordert. De kantonrechter had eerder het relatiebeding gedeeltelijk geschorst, wat Cetrac in hoger beroep aanvecht. De werknemer was op 7 september 2009 in dienst getreden en zijn arbeidsovereenkomst was opgezegd per 1 juni 2014. Het relatiebeding verbiedt hem om gedurende vijf jaar na beëindiging van de dienstbetrekking werkzaamheden te verrichten voor relaties van Cetrac. De werknemer stelt dat dit beding hem ernstig belemmert in zijn loopbaan en vraagt om schorsing van het beding. Cetrac verzoekt het hof om het vonnis van de kantonrechter te vernietigen en de werknemer te verbieden in strijd met het relatiebeding te handelen. Het hof overweegt dat de belangen van de werknemer zwaarder wegen, gezien zijn beperkte mogelijkheden om in zijn levensonderhoud te voorzien. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter en wijst de vorderingen van Cetrac af.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team II
zaaknummer : 200.163.034/01 KG
zaaknummer/rolnummer rechtbank Amsterdam: 3565575 KK EXPL 14-1730
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 23 juni 2015
inzake
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
CETRAC CENTRAAL ACCOUNTANTSKANTOOR MIDDEN- EN KLEINBEDRIJF AMSTERDAM B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
appellante in het principale appel,
geïntimeerde in het incidentele appel,
advocaat: mr. R.M. Köhne te Voorburg, gemeente Leidschendam-Voorburg,
tegen
[geïntimeerde],
wonend te [woonplaats] ,
geïntimeerde in het principale appel,
appellant in het incidentele appel,
advocaat: mr. A.F. Wilson te Zoetermeer.
Partijen worden hierna Cetrac en [geïntimeerde] genoemd.

1.Het verloop van het geding in hoger beroep

Bij dagvaarding van 31 december 2014 is Cetrac in hoger beroep gekomen van het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam van 9 december 2014, in deze zaak onder bovengenoemd zaaknummer/rolnummer in kort geding gewezen tussen [geïntimeerde] als eiser in conventie, verweerder in reconventie, en Cetrac als gedaagde in conventie, eiseres in reconventie.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel appel en aktewijziging van eis, met producties;
- memorie van antwoord in incidenteel appel.
Ten slotte is arrest gevraagd op de stukken van beide instanties.
Cetrac heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, [geïntimeerde] alsnog in zijn vorderingen niet-ontvankelijk zal verklaren althans deze zal afwijzen en, voorts, [geïntimeerde] zal verbieden – op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 2.500,= per overtreding/inbreuk en van € 2.500,= per dag voor iedere dag dat die overtreding/inbreuk voortduurt – om te handelen in strijd met het bepaalde in artikel 11 van de arbeidsovereenkomst, met beslissing over de kosten in beide instanties.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, al zijn vorderingen zal toewijzen, dat wil zeggen primair het relatiebeding zal schorsen, subsidiair het relatiebeding zal schorsen vanaf 1 december 2014 onder de bepaling dat, zolang het relatiebeding voortduurt, dit alleen geldt voor de relaties van Cetrac die [geïntimeerde] heeft bediend tijdens zijn dienstverband en niet geldt voor de relaties van de VNG groep, en, meer subsidiair, Cetrac zal veroordelen een billijkheidsvergoeding aan [geïntimeerde] te betalen zolang het beding niet wordt geschorst, alsmede alle vorderingen van Cetrac wederom zal afwijzen, met beslissing over de kosten.

2.De feiten

De kantonrechter heeft in het vonnis waarvan beroep onder 1.1 tot en met 1.5 een aantal feiten opgesomd. Die feiten zijn tussen partijen niet in geschil, zodat ook het hof daarvan zal uitgaan.

3.De beoordeling

3.1.
Het gaat in deze zaak, kort gezegd en voor zover thans relevant, om het volgende.
( i) [geïntimeerde] is op 7 september 2009 voor onbepaalde tijd bij Cetrac in dienst getreden in de functie van accountant.
(ii) In de arbeidsovereenkomst is een relatiebeding opgenomen dat als volgt luidt:

Artikel 11 relatiebeding
a. Na beëindiging van de dienstbetrekking zal de werknemer gedurende een periode van vijf jaren noch zelf in enigerlei vorm een bedrijf gelijk, gelijksoortig of aanverwant aan dat van werkgever mogen vestigen, drijven, mededrijven of doen drijven hetzij direct, hetzij indirect, noch financieel in welke vorm ook bij een zodanige onderneming belang hebben of daarin of daarvoor op enige wijze werkzaam zijn, hetzij tegen vergoeding, hetzij om niet, of daarin aandeel van welke aard ook hebben, tenzij hij daartoe schriftelijke toestemming van de werkgever heeft verkregen.
b. Het bepaalde onder sub a van dit artikel is alleen van toepassing voor zover betrekking hebbend op samenwerking in welke vorm dan ook met (ex)medewerkers van de werkgever en/of op de (volledige) cliëntèle van de werkgever zoals aanwezig (geweest) ten tijde van het dienstverband met de werknemer. De werknemer verbindt zich derhalve tevens (…) binnen vijf jaar na afloop daarvan, geen werkzaamheden direct hetzij indirect zelfstandig hetzij in samenwerking met of in dienstverband van anderen te zullen verrichten voor bestaande cliënten of in samenwerking met (vertrokken) werknemers van (vestigingen van) werkgever respectievelijk van aan de werkgever gelieerde ondernemingen, anders dan in het kader van de uitoefening van zijn dienstverband met de werkgever. Als bestaande cliënten worden ook relaties aangemerkt welke binnen het tijdvak van twee jaar van het einde van het dienstverband en twee jaar daaraan voorafgaand cliënt zijn geweest.”
(iii) Op de overtreding van het relatiebeding is een boete gesteld.
(iv) Cetrac heeft de arbeidsovereenkomst met [geïntimeerde] opgezegd wegens bedrijfseconomische redenen. De arbeidsovereenkomst is geëindigd per 1 juni 2014.
( v) Na de beëindiging van het dienstverband heeft [geïntimeerde] zijn werkzaamheden als accountant als zelfstandig ondernemer voortgezet.
3.2.
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg primair gevorderd dat het relatiebeding wordt geschorst, subsidiair dat het relatiebeding in tijd wordt gematigd tot een periode van maximaal één jaar na het einde van de arbeidsovereenkomst – dus tot 1 juni 2015 – en in die periode wordt beperkt tot bestaande relaties en meer subsidiair dat de werking van het relatiebeding op zodanige wijze wordt beperkt als het hof juist acht, en, voorts, gevorderd dat Cetrac wordt veroordeeld tot betaling van een vergoeding aan [geïntimeerde] zolang [geïntimeerde] is gebonden aan het relatiebeding alsmede tot betaling van de buitengerechtelijke kosten en de proceskosten. Hij heeft daartoe gesteld, kort gezegd, dat hij door het relatiebeding ernstig wordt beperkt in zijn verdere loopbaan als accountant en dat dit beding onevenredig zwaar belastend voor hem is, zodat hem, als het relatiebeding niet wordt geschorst, een vergoeding toekomt. Cetrac heeft hiertegen verweer gevoerd en van haar kant gevorderd dat het [geïntimeerde] – op straffe van verbeurte van een dwangsom – wordt verboden in strijd te handelen met het bepaalde in artikel 11 van de arbeidsovereenkomst, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten. [geïntimeerde] heeft hiertegen verweer gevoerd.
3.3.
De kantonrechter heeft in het vonnis waarvan beroep, kort samengevat en voor zover thans relevant, allereerst verduidelijkt dat in dit geding niet matiging van het relatiebeding aan de orde is, nu dat een declaratoir vonnis zou vorderen, maar slechts de (partiële) schorsing ervan. Vervolgens heeft hij, na afweging van de belangen van partijen – waarbij Cetrac beoogt haar bedrijfsdebiet te beschermen en [geïntimeerde] om zijn verdiencapaciteit te maximaliseren – in conventie het relatiebeding geschorst voor zover dat beperkingen oplegt aan [geïntimeerde] om werkzaamheden te verrichten voor relaties die hij gedurende zijn dienstverband bij Cetrac (voor die onderneming of overigens uit hoofde van dat dienstverband) niet heeft bediend, alsmede voor zover dit beding de duur van twee jaar, te rekenen vanaf het einde van het dienstverband, te boven gaat. De kantonrechter heeft de vordering van [geïntimeerde] voor het overige afgewezen en de proceskosten gecompenseerd. In reconventie heeft de kantonrechter de vordering van Cetrac afgewezen en Cetrac veroordeeld in de proceskosten.
3.4.
De grieven van Cetrac in het principale appel strekken ertoe de beslissing van de kantonrechter om de vordering van [geïntimeerde] ten dele toe te wijzen en de gronden die daartoe zijn gebezigd, geheel aan het oordeel van het hof te onderwerpen, terwijl de grieven van [geïntimeerde] in het incidentele appel de strekking hebben de beslissing van de kantonrechter om zijn vordering gedeeltelijk af te wijzen en de gronden die daartoe zijn gebezigd, geheel aan het oordeel van het hof te onderwerpen. Alle grieven zullen, omdat zij nauw met elkaar samenhangen, zoveel mogelijk gezamenlijk worden behandeld. Daarbij zal het hof als in kort geding beslissende rechter zich bovendien hebben te richten naar de waarschijnlijke uitkomst van de bodemprocedure.
3.5.
Voor zover Cetrac er in haar eerste grief over klaagt dat de kantonrechter in het bestreden vonnis onder 1.1 tot en met 1.5 een of meer feiten niet heeft vermeld, doet dit aan de juistheid van de daar wel vastgestelde feiten niet af. Bovendien was de kantonrechter niet gehouden meer feiten als vaststaand aan te merken dan hij ten grondslag heeft gelegd aan zijn beslissing. Indien en voor zover het hof dit van belang acht, zal het hierna op de door Cetrac in de toelichting op haar grief genoemde punten terugkomen. Een en ander betekent dat
grief I in het principale appelfaalt.
3.6.
Met haar tweede tot en met zesde grief stelt Cetrac aan de orde hoe de vordering van [geïntimeerde] moet worden begrepen, of [geïntimeerde] belang heeft bij zijn vordering en, zo ja, of dit een spoedeisend belang is, en of toewijzing ervan – ook indien begrepen als een vordering tot (algehele of gedeeltelijke) schorsing van het relatiebeding – niet tot een (in kort geding verboden) declaratoire uitspraak leidt. Het hof overweegt hieromtrent allereerst dat schorsing van een relatiebeding door de rechter geen declaratoire uitspraak oplevert en de rechter in kort geding daartoe derhalve bevoegd is, en dat niet nodig is aan een dergelijke schorsing een termijn te verbinden waarbinnen de hoofdzaak aanhangig moet worden gemaakt. Voorts geldt dat Cetrac in hoger beroep geen belang meer heeft bij haar vierde grief voor zover zij daarin klaagt over het feit dat de kantonrechter de subsidiaire vordering van [geïntimeerde] (in het verlengde van de primaire vordering: ook) als een vordering tot (partiële) schorsing heeft begrepen, omdat [geïntimeerde] deze vordering in hoger beroep expliciet aldus heeft geformuleerd, nog daargelaten dat het de kantonrechter – aan wie in eerste aanleg de uitleg van de gedingstukken was voorbehouden – vrijstond de subsidiaire vordering van [geïntimeerde] (ook) als een vordering tot (partiële) schorsing te begrijpen zonder dat daartoe vooraf een wijziging van eis van de kant van [geïntimeerde] noodzakelijk was. Dat onaannemelijk is dat [geïntimeerde] , geboren op 4 februari 1960 en thans dus 55 jaar oud, door het vervullen van een nieuwe dienstbetrekking nog in zijn levensonderhoud zal kunnen voorzien, is niet door Cetrac weersproken, zodat mag worden aangenomen dat [geïntimeerde] erop aangewezen is als zelfstandig ondernemer zijn werkzaamheden als accountant voort te zetten. Dat hij bij het aldus in eigen levensonderhoud voorzien hinder van het relatiebeding ondervindt, is evident, wat maakt dat [geïntimeerde] niet alleen belang maar ook een spoedeisend belang heeft bij de door hem gevorderde ordemaatregel. De stelling van Cetrac dat zij slechts een beperkt marktaandeel heeft, kan aan het voorgaande niet afdoen. Het voorgaande leidt het hof tot de conclusie dat
grief II tot en met grief VI in het principale appeleveneens tevergeefs zijn voorgesteld.
3.7.
De zevende en achtste grief in het principale en de eerste twee grieven in het incidentele appel hebben betrekking op de inhoud van de door de kantonrechter getroffen ordemaatregel. In dit verband is allereerst van belang hoe het relatiebeding in artikel 11 van de arbeidsovereenkomst moet worden uitgelegd. Het hof stelt daarbij voorop dat het voor de vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding van partijen is geregeld, aankomt op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de betrokken bepalingen en, in casu, in het bijzonder aan het bepaalde in artikel 11, mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten, waarbij van belang kan zijn tot welke maatschappelijke kringen partijen behoren en welke rechtskennis van zodanige partijen kan worden verwacht (vgl. HR 13 maart 1981, NJ 1981, 635). Daarvan uitgaande komt het hof, evenals de kantonrechter, tot de conclusie dat onder het relatiebeding niet alleen vallen cliënten die [geïntimeerde] rechtstreeks vanuit Cetrac heeft bediend maar ook cliënten die hij in de periode van zijn dienstverband overigens heeft bediend, omdat onvoldoende aannemelijk is dat laatstbedoelde cliënten, mede gelet op de context waarin die bewoordingen worden gebruikt en de kennelijke (ruime) strekking van de bepaling, niet moeten worden begrepen onder de woorden “aan de werkgever gelieerde ondernemingen”. Gelet op de bewoordingen (“voor bestaande cliënten”) die geen beperking aanbrengen, de context waarin die bewoordingen zijn gebruikt en de kennelijke (ruime) strekking van de bepaling is het hof eveneens van oordeel, anders dan [geïntimeerde] betoogt, dat onder het beding ook vallen de relaties die [geïntimeerde] gedurende het dienstverband bij Cetrac niet heeft bediend, althans dat partijen over en weer die bewoordingen redelijkerwijs aldus hebben moeten begrijpen.
3.8.
Met betrekking tot de belangenafweging die in dezen aangewezen is, overweegt het hof allereerst dat het belang van Cetrac om haar bedrijfsdebiet te beschermen in beginsel meebrengt dat – behoudens voor zover het om de duur ervan gaat – voor schorsing van het beding geen plaats is. In het onderhavige geval zijn de omstandigheden aan de zijde van [geïntimeerde] echter van dien aard dat deze, tegenover het op zichzelf zwaarwegende belang van Cetrac, een (beperkte) schorsing als door de kantonrechter bepaald, rechtvaardigen. Tot die omstandigheden rekent het hof met name dat de dienstbetrekking tussen [geïntimeerde] en Cetrac van relatief korte duur is geweest, dat het niet [geïntimeerde] is geweest die een eind heeft gemaakt aan die dienstbetrekking, dat [geïntimeerde] bij zijn vertrek geen enkele vergoeding van Cetrac heeft meegekregen en dat, zoals reeds hiervoor (onder 3.6) overwogen, onaannemelijk is dat [geïntimeerde] door het vervullen van een nieuwe dienstbetrekking nog in zijn levensonderhoud zal kunnen voorzien. Het hof acht het daarom juist het relatiebeding te schorsen voor zover het gaat om relaties die [geïntimeerde] gedurende zijn dienstverband bij Cetrac (voor die onderneming of overigens uit hoofde van dat dienstverband) niet heeft bediend. Ook onderschrijft het hof – alle voornoemde omstandigheden in aanmerking nemend en tegen elkaar afwegend en het oordeel daaromtrent van de bodemrechter taxerend – het oordeel van de kantonrechter dat het aangewezen is de werking van het relatiebeding te beperken tot twee jaar na afloop van het dienstverband.
3.9.
Het voorgaande brengt mee dat
grief VII en grief VIII in het principale appelalsmede
grief 1 en grief 2 in het incidentele appelmoeten worden verworpen. Voor zover [geïntimeerde] heeft gesteld dat Cetrac hem een vergoeding moet toekennen voor de duur dat de beperking van het beding werkt, kan het hof [geïntimeerde] niet in dit betoog volgen, niet alleen omdat het beding ten dele is geschorst maar ook, en met name, omdat hij zijn betoog dat hij gedurende die periode geen althans onvoldoende inkomsten zou (kunnen) genereren op geen enkele wijze heeft onderbouwd. Dit betekent dat ook
grief 3 in het incidentele appelfaalt.
3.10.
Bij deze stand van zaken kan Cetrac, tegenover de gemotiveerde ontkenning van de kant van [geïntimeerde] dat hij inbreuk maakt op het relatiebeding, niet volstaan met het ter motivering van haar vordering tot het opleggen van een dwangsom, louter noemen van de namen van de Stichting Opera Rotterdam en van Goudsmit, zonder de aard van haar relatie tot deze rechtspersoon en de werkzaamheden die [geïntimeerde] in het verleden te hunnen behoeve zou hebben verricht, nader te kwalificeren. Nu Cetrac dit heeft nagelaten en bovendien op overtreding van het relatiebeding al een boete is gesteld, faalt
grief IX in het principale appeleveneens.
3.11.
Ten slotte overweegt het hof dat
grief X in het principale appelalsmede
grief 1 en grief 2 in het incidentele appelzelfstandige betekenis missen en daarom het lot van de voorgaande grieven delen.
3.12.
De slotsom luidt als volgt. Zowel het principale als het incidentele appel faalt. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. Cetrac zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van zowel het principale als het incidentele appel.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt Cetrac in de proceskosten van het geding in het principale appel en begroot die kosten, voor zover tot heden aan de kant van [geïntimeerde] gevallen, op € 308,= aan verschotten en € 894,= aan salaris advocaat;
veroordeelt Cetrac in de proceskosten van het geding in het incidentele appel en begroot die kosten, voor zover tot heden aan de kant van [geïntimeerde] gevallen, op nihil aan verschotten en € 447,= aan salaris advocaat;
verklaart deze proceskostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. D.J. van der Kwaak, W.H.F.M. Cortenraad en E.J.H. Schrage, en is in het openbaar uitgesproken op 23 juni 2015 door de rolraadsheer.