Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.[APPELLANT SUB 1],
1.Het geding in hoger beroep
2.Feiten
3.Beoordeling
,zeker nu van een actieve bevordering van de zijde van het Hoogheemraadschap geen sprake is, leggen de door [appellanten] aangevoerde argumenten naar het oordeel van het hof onvoldoende gewicht in de schaal om te kunnen concluderen dat het Hoogheemraadschap onzorgvuldig heeft gehandeld. Nu het gaat om een ingrijpen in de zogenaamde derde voorkeursperiode geldt dat het moet gaan om een uiterste noodzaak, terwijl een dergelijk ingrijpen daarbij tevens dient te voldoen aan het vereiste dat voordien schadebeperkende maatregelen dienen te worden genomen. Dat noopt naar het oordeel van het hof in ieder geval telkens tot een specifieke inventarisatie van de in die bermen aanwezige natuurwaarden, nog daargelaten dat een gemaaide berm ook geen beschutting meer kan bieden aan bijvoorbeeld nadien eventueel in die periode broedende vogels. Zonder meer maaien is in ieder geval niet toegestaan. Daarbij dient tevens in ogenschouw te worden genomen dat in paragraaf 4.2.2 van de Gedragscode is bepaald dat maaiwerkzaamheden in beginsel buiten het broedseizoen dienen plaats te vinden en afwijking van dit uitgangspunt slechts is toegestaan indien in verband met de primaire waterschapstaken geen andere mogelijkheid bestaat en met dien verstande dat alsdan de nodige voorzorgsmaatregelen moeten worden genomen. In die gevallen prevaleert het belang van de openbare veiligheid (vergelijk ABRvS 30 juni 2010, nr. 200909427/1/H3). Het hof verstaat hieronder met name de noodzaak om een deugdelijke waterafvoer te bewerkstelligen alsmede de veiligheid op de polderwegen. Daaronder is niet te begrijpen het belang dat [appellanten] stellen, te weten het voorkomen van een besmetting die voortvloeit uit de aanwezigheid van de zevenbladluis.