ECLI:NL:GHAMS:2015:2933

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
14 juli 2015
Publicatiedatum
15 juli 2015
Zaaknummer
200.159.927-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Machtiging tot uithuisplaatsing van minderjarige; afwijzing verzoek Raad voor de Kinderbescherming

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Raad voor de Kinderbescherming tegen een beschikking van de rechtbank Amsterdam, waarin het verzoek om een machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige is afgewezen. De Raad heeft op 21 november 2014 hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van 29 september 2014. De moeder heeft op 22 december 2014 een verweerschrift ingediend en op 8 januari 2015 een nader stuk. De zaak is op 12 januari 2015 behandeld, waarbij het hof heeft besloten de behandeling aan te houden in afwachting van de resultaten van een NIFP-onderzoek naar de moeder. Dit onderzoek is op 2 juni 2015 ingediend en de behandeling is op 8 juni 2015 voortgezet.

De feiten van de zaak zijn als volgt: uit de relatie van de vader en de moeder is in 2014 een minderjarige geboren, die bij de moeder verblijft. De moeder heeft het gezag over de minderjarige, terwijl de vader deze niet heeft erkend. De moeder heeft nog drie andere kinderen, die sinds 27 maart 2014 onder toezicht zijn gesteld en uit huis geplaatst. De kinderrechter had eerder het verzoek van de Raad om een machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige afgewezen.

Het NIFP-onderzoek concludeert dat de moeder onvoldoende in staat is om een veilig opvoedklimaat te bieden, maar dat er op dat moment geen sterke contra-indicaties zijn voor het opvoeden door de moeder. De Raad stelt dat de moeder een belaste voorgeschiedenis heeft, met onder andere huiselijk geweld en psychische problemen, en dat het niet in het belang van de minderjarige is om bij de moeder op te groeien. De moeder en de vader zijn van mening dat de kinderrechter het verzoek van de Raad terecht heeft afgewezen.

Het hof oordeelt dat de gronden voor uithuisplaatsing niet aanwezig zijn, zowel ten tijde van de bestreden beschikking als thans. Het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank, maar benadrukt dat de moeder de geadviseerde hulpverlening moet accepteren om te voorkomen dat uithuisplaatsing in de toekomst alsnog nodig is.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 14 juli 2015
Zaaknummer: 200.159.927/01
Zaaknummer eerste aanleg: 572674/14-1296
in de zaak in hoger beroep van:
Raad voor de Kinderbescherming, regio Amsterdam, locatie Amsterdam,
gevestigd te Amsterdam,
appellant,
tegen
[…],
wonende op een geheim adres,
geïntimeerde,
advocaat: mr. Z. Taşpinar te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Partijen worden hierna respectievelijk de Raad en de moeder genoemd.
1.2.
De Raad is op 21 november 2014 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 29 september 2014 van de rechtbank Amsterdam, met kenmerk 572674/14-1296.
1.3.
De moeder heeft op 22 december 2014 een verweerschrift ingediend.
1.4.
De moeder heeft op 8 januari 2015 een nader stuk ingediend.
1.5.
De zaak is op 12 januari 2015 ter terechtzitting behandeld, alwaar zijn verschenen:
- de Raad, vertegenwoordigd door mevrouw G.M. Achterkamp;
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- [x] (hierna: de vader), bijgestaan door advocaat mr. K. van der Meij;
- Jeugdbescherming Regio Amsterdam, namens deze Leger des Heils Jeugdzorg en Reclassering, vertegenwoordigd door de gezinsmanager (hierna LJR).
Van deze behandeling is een proces-verbaal opgemaakt dat zich bij de stukken bevindt. Het hof heeft toen – kort gezegd – bepaald dat de behandeling van de zaak, onder aanhouding van iedere verdere beslissing, zal worden aangehouden in afwachting van de resultaten van het NIFP onderzoek naar de moeder, waarbij de moeder is verzocht het hof uiterlijk twee weken voor de behandeling ter terechtzitting te informeren over de resultaten van het NIFP onderzoek.
1.6.
JBRA heeft op 2 juni 2015 het onder 1.5 genoemde NIFP onderzoek ingediend.
1.7.
De behandeling van de zaak is op 8 juni 2015 ter terechtzitting voortgezet, alwaar zijn verschenen:
- de Raad, vertegenwoordigd door mevrouw F. Huizinga;
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- [x] (hierna: de vader), bijgestaan door advocaat mr. W.H.R. Hogewind;
- Jeugdbescherming Regio Amsterdam, namens deze Leger des Heils Jeugdzorg en Reclassering, vertegenwoordigd door de gezinsmanager (hierna: LJR).

2.De feiten

2.1.
Uit de relatie van de vader en de moeder is [in] 2014 [naam minderjarige] (hierna: [de minderjarige]) geboren. De moeder heeft het gezag over [de minderjarige] en hij verblijft bij haar. De vader heeft [de minderjarige] niet erkend.
Uit de relatie van de vader en de moeder is voorts [kind 4] geboren [in] 2012. De moeder heeft nog drie andere kinderen met twee verschillende mannen: [kind 1] (geboren [in] 2003), [kind 2] (geboren [in] 2005) en [kind 3] (geboren [in] 2007). [kind 4], [kind 1], [kind 2] en [kind 3] zijn sinds 27 maart 2014 (voorlopig) onder toezicht gesteld en sinds 7 april 2014 uit huis geplaatst
.
2.2.
Bij beschikking van 7 april 2014 van de kinderrechter in de rechtbank Amsterdam is [de minderjarige], destijds nog ongeboren, onder toezicht gesteld van JBRA voor de duur van een jaar. Het verzoek van de Raad om een machtiging te verlenen tot uithuisplaatsing van [de minderjarige], destijds nog ongeboren, is afgewezen.
2.3.
Bij de stukken in het dossier bevinden zich onder meer twee rapporten van de Raad van respectievelijk 27 maart 2014 en 12 september 2014 en een Verwijzing die geldt als indicatiebesluit met datum 8 september 2014.
2.4.
Het NIFP heeft onderzoek verricht naar de vraag of de moeder in staat is vorm te geven aan een perspectiefbiedend, veilig opvoedklimaat, mede gezien de ontwikkeling van de kinderen en hun opvoedingsbehoeften. Het rapport dat naar aanleiding hiervan op 24 april 2015 is opgesteld vermeldt ten aanzien van de moeder en [de minderjarige] – samengevat – onder meer het navolgende (met name pagina’s 84 tot en met 91 van het rapport):
De moeder heeft in haar eigen jeugd onvoldoende stabiliteit in belangrijke relaties ervaren. Dit heeft gemaakt dat zij nog te weinig autonomie en vaardigheden had ontwikkeld op het moment dat zij in haar eerste serieuze relatie zwanger raakte van haar oudste kind. Zij is met name in contacten met mannen afhankelijk van hun goedkeuring en heeft weinig vertrouwen in eigen copingsvaardigheden. Tot op heden is zij er niet in geslaagd adequate behandeling te starten en af te maken, waardoor haar problematiek blijft bestaan en haar blijft belemmeren in haar handelen ten opzichte van haar kinderen. Als gekeken wordt naar de problematiek van de moeder staat haar problematiek te zeer in de weg om te kunnen profiteren van zowel praktische als pedagogische hulp ten aanzien van de kinderen. Een persoonlijk behandeltraject van de moeder, is voorwaarde om tot de benodigde gedragsverandering te kunnen komen die noodzakelijk is om van de geboden opvoedkundige hulp te kunnen profiteren. Een dergelijk traject duurt minimaal één tot twee jaar. Deze duur staat op gespannen voet met de dringende noodzaak een helder perspectief te bieden aan de kinderen in deze ontwikkelingsfase. Aangezien het de moeder tot op heden niet gelukt is de behandeling waarvan ze zelf zegt dat hij haar zal helpen, op te starten en af te ronden, wordt de kans zeer klein geacht dat ze een dergelijk intensief behandeltraject zal kunnen aangaan en voltooien.
Voor [de minderjarige] geldt dat er op dit moment nog geen sprake is van een verstoorde ouder-kindrelatie of kind-eigen problematiek, waardoor zijn opvoeding geen speciale eisen aan zijn opvoeder stelt. In zijn geval zijn er geen sterke contra-indicaties voor het opvoeden door de moeder. Er is echter wel sprake van risicofactoren. De moeder kan, zolang zij in een veilige omgeving verkeert, de dagelijkse verzorging van een kind uitvoeren. Wanneer de situatie minder veilig is en wanneer de opvoeding meer van haar gaat vragen op het gebied van sensitiviteit, responsiviteit en structureren, dan is het risico dat haar vaardigheden tekortschieten en de opvoeding van [de minderjarige] onvoldoende is aangepast aan de ontwikkelingstaken.
[de minderjarige] laat vooralsnog geen problematische ontwikkeling zien op het gebied van hechting. Indien besloten wordt [de minderjarige] bij de moeder te laten opgroeien is hulpverlening gericht op het voorkomen van een verstoorde hechting noodzakelijk, aldus het rapport.

3.Het geschil in hoger beroep

3.1.
Bij de bestreden beschikking is het verzoek van de Raad om een machtiging te verlenen tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] voor de duur van een jaar, afgewezen.
3.2.
De Raad verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, een machtiging te verlenen tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] bij een pleegouder voor de duur van de ondertoezichtstelling, te weten tot 7 april 2015.
3.3.
De moeder verzoekt het verzoek van de Raad niet-ontvankelijk te verklaren althans dit af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

4.Beoordeling van het hoger beroep

4.1.
Nu het inleidend verzoekschrift van de Raad in deze zaak is ingediend op 13 september 2014, dus voor 1 januari 2015, is ingevolge artikel 28 lid 1 Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek op de beoordeling daarvan het recht van toepassing zoals dat gold voor 1 januari 2015. Ingevolge het bepaalde in artikel 1:261 Burgerlijk Wetboek (BW) (oud) kan de kinderrechter een machtiging tot uithuisplaatsing verlenen, indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
Aan het hof ligt ter beantwoording voor de vraag of de kinderrechter terecht en op juiste gronden het verzoek tot verlening van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] voor de duur van een jaar, heeft afgewezen.
4.2.
De Raad stelt dat de kinderrechter ten onrechte zijn verzoek om een machtiging te verlenen tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] heeft afgewezen. De moeder heeft een belaste voorgeschiedenis, waarbij onder meer sprake is geweest van huiselijk geweld. De moeder is gediagnosticeerd met PTSS en heeft daarnaast trekken van een borderline stoornis. Sinds 2003 is reeds hulpverlening bij het gezin betrokken, hetgeen er niet toe heeft geleid dat de moeder de opvoeding van de oudste vier kinderen ter hand heeft kunnen nemen. Hoewel zij zich in het verleden bereidwillig heeft opgesteld ten aanzien van de hulpverlening, is zij niet leerbaar gebleken om een blijvende verbetering te bewerkstelligen. Ook thans blijkt dat de moeder tijdens haar verblijf in de Blijfgroep met hulpverlening is begonnen, doch is zij niet in staat gebleken dit om te zetten in actie. Hoewel is gebleken dat [de minderjarige] zich tot nu toe redelijk goed ontwikkelt, wijst de Raad erop dat huiselijk geweld tijdens de zwangerschap ook schadelijk kan zijn voor een kind. Uit het NIFP-rapport blijkt dat thans weliswaar geen contra-indicaties aanwezig zijn voor het opgroeien bij de moeder, doch dat wel risicofactoren aanwezig zijn. Daarnaast blijkt uit het onderzoek dat het noodzakelijk is dat de moeder opvoedkundige hulp gaat ontvangen, alsmede dat hulp voor het voorkomen van een verstoorde hechting van [de minderjarige] noodzakelijk is. Gelet op het patroon uit het verleden, valt niet te verwachten dat de moeder de ontwikkeling gaat doormaken die zij nodig heeft om [de minderjarige] in de thuissituatie te kunnen opvoeden. Het is derhalve niet in het belang van [de minderjarige] dat hij bij de moeder opgroeit, aldus de Raad.
4.3.
De moeder is van mening dat de kinderrechter terecht het verzoek van de Raad, om een machtiging te verlenen tot uithuisplaatsing van [de minderjarige], heeft afgewezen. Hoewel er veel gebeurd is in het verleden, zou het niet juist zijn om de moeder hier thans nog op af te rekenen. Zij heeft bewezen dat zij alles in het werk stelt om een veilige en leefbare opvoedomgeving te creëren voor [de minderjarige]. Zij heeft voorts bewezen dat zij het in zich heeft om moeder te zijn voor [de minderjarige] en hem te verzorgen en op te voeden. Zij heeft op eigen initiatief hulp gezocht en aanvaard. Zij houdt zich goed aan de afspraken die in het overgelegde veiligheidsplan zijn benoemd. Tevens zal zij EMDR-therapie gaan volgen bij de Waag. Het is niet aan haar te wijten dat deze therapie nog niet is begonnen. Uit het onderzoek van het NIFP blijkt dat bij haar geen sprake is van persoonlijkheidsproblematiek, doch dat zij uitsluitend een Post Traumatische Stress Stoornis heeft. Uit voornoemd onderzoek blijkt voorts dat het goed gaat met [de minderjarige], dat hij zich leeftijdsadequaat ontwikkelt en dat hij bij de moeder kan blijven wonen. De moeder is van mening dat vele positieve ontwikkelingen hebben plaatsgevonden. Er bestaat voldoende perspectief om [de minderjarige] bij haar te laten opgroeien, aldus de moeder.
4.4.
De vader is eveneens van mening dat de kinderrechter terecht het verzoek van de Raad om een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige], heeft afgewezen. Hij acht het in het belang van [de minderjarige] dat hij bij zijn moeder opgroeit. Om die reden heeft hij meegewerkt aan het contactverbod en kan hij [de minderjarige] nu tijdelijk niet of nauwelijks zien. Hij zou in de toekomst graag weer (meer) contact willen hebben met [de minderjarige], maar dat is van latere orde. Het huiselijk geweld tussen hem en de moeder, heeft plaatsgevonden voordat [de minderjarige] was geboren, aldus de vader.
4.5.
LJR stelt dat de kinderrechter ten onrechte het verzoek van de Raad om een machtiging te verlenen tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] voor een jaar heeft afgewezen. Niet gebleken is dat de moeder [de minderjarige] op een veilige manier kan verzorgen en opvoeden. De moeder gaat teveel gebukt onder haar persoonlijke problematiek en zij kan niet profiteren van praktische en pedagogische hulp, doordat zij deze hulp niet accepteert. In het verleden heeft huiselijk geweld plaatsgevonden van de vader jegens de moeder, alsmede van ex-partners jegens de moeder, waarvan de vier oudste kinderen getuige zijn geweest. In verband hiermee verblijft de moeder momenteel met [de minderjarige] in een Blijf van mijn Lijf-huis. De moeder heeft onlangs wederom laten blijken dat zij haar kind niet kan beschermen tegen huiselijk geweld. Zij wilde [de minderjarige], zonder toestemming van LJR, ’s nachts onderbrengen bij de grootmoeder vaderszijde, terwijl de vader daar – volgens eigen zeggen – geregeld over de vloer komt. Hierdoor is [de minderjarige] willens en wetens in een situatie terecht gekomen die zeer schadelijk had kunnen uitpakken. Het patroon van de moeder is derhalve niet veranderd. Dit wordt onderschreven in het NIFP-onderzoek, waarin staat vermeld dat het niet in het belang is van de andere kinderen is dat zij op enig moment terug gaan naar de moeder. Er zijn sterke signalen dat de ontwikkeling van [de minderjarige] ernstig bedreigd wordt. Uithuisplaatsing is noodzakelijk ten einde verdere beschadiging en bedreiging in de ontwikkeling van [de minderjarige] te voorkomen, aldus LJR.
4.6.
Het hof overweegt als volgt.
Gebleken is dat de moeder een belaste voorgeschiedenis heeft. Zo heeft zij in haar eigen jeugd onvoldoende stabiliteit in belangrijke relaties ervaren, heeft zij geen afgeronde opleiding, had zij veel schulden, leefde zij in ernstige armoede en is zij zeer regelmatig gewisseld van woonplek. Daarnaast is zij op zeer jonge leeftijd moeder geworden en heeft zij vanaf het begin van haar ouderschap instabiele en spanningsvolle relaties gehad, waarbij er bij al deze relaties sprake is geweest van huiselijk geweld en mishandeling. De vier oudste kinderen zijn hiervan getuige geweest. Vanwege bedreigingen door de vader verblijft zij sinds 2014 in een Blijfhuis. De relatie met de vader is inmiddels verbroken. Er geldt sinds enige tijd een contactverbod tussen haar en de vader.
Reeds sinds 2003 is hulpverlening betrokken in het gezin. Ondanks de vele hulpverlening, is de moeder in het verleden niet in staat gebleken een blijvende verbetering te bewerkstelligen. Dit heeft geleid tot de uithuisplaatsing van de vier oudste kinderen op 7 april 2014.
Zoals hiervoor onder 2.4 staat vermeld, heeft het NIFP onderzoek verricht naar de vraag of de moeder in staat is vorm te geven aan een perspectiefbiedend, veilig opvoedklimaat, mede gezien de ontwikkeling van de kinderen en hun opvoedingsbehoeften.
Het hof overweegt dat uit dit rapport blijkt dat in verband met de bij de moeder aanwezige problematiek een persoonlijk behandelingstraject (dat ongeveer één tot twee jaar in beslag zal nemen) noodzakelijk is om tot de benodigde gedragsverandering te kunnen komen om van de geboden opvoedkundige hulp te kunnen profiteren. Hoewel in het verleden reeds gedurende tien jaren hulp is ingezet en aannemelijk is dat de moeder in het verleden onvoldoende leerbaar was, als gevolg waarvan dient te worden bezien in hoeverre de hulp nu wel zal aanslaan, is dit naar het oordeel van het hof op dit moment echter geen voldoende zwaarwegende contra-indicatie voor het opgroeien van [de minderjarige] bij de moeder.
Uit het rapport van het NIFP volgt immers voorts dat ten aanzien van [de minderjarige] thans geen zorgen bestaan omtrent zijn ontwikkeling. Weliswaar is sprake van risicofactoren voor het opvoeden van [de minderjarige] door de moeder die een bedreiging voor de ontwikkeling van [de minderjarige] zouden kunnen gaan vormen, doch daarvan is op dit moment geen sprake. Hierbij neemt het hof in aanmerking dat de moeder en [de minderjarige] thans verblijven in een Blijfhuis, derhalve in een veilige omgeving. Daarbij komt dat gebleken is dat de relatie met de vader is verbroken en er een contactverbod geldt tussen de moeder en de vader. Bovendien bestaat er voldoende toezicht in het kader van de ondertoezichtstelling. Het hof acht de door LJR ter zitting naar voren gebrachte voorbeelden van, naar LJR stelt zorgelijke signalen, ook in het licht van hetgeen aangaande de ontwikkeling van [de minderjarige] in het recente NIFP rapport is gemeld, onvoldoende concreet, zodat het hof hieraan voorbijgaat.
Het voorgaande maakt dat de noodzaak tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] op dit moment niet aanwezig is. Wel acht het hof het noodzakelijk dat de moeder de door het NIFP geadviseerde hulpverlening (zowel het persoonlijk behandeltraject voor haarzelf als hulpverlening gericht op het voorkomen van een verstoorde hechting van [de minderjarige]) accepteert en zich actief inzet om deze hulp te laten slagen, zodat voorkomen wordt dat [de minderjarige] alsnog beschadigd raakt en uithuisplaatsing in de toekomst alsnog geïndiceerd is.
Dit leidt tot de conclusie dat de gronden voor uithuisplaatsing niet aanwezig waren ten tijde van de bestreden beschikking en ook thans niet aanwezig zijn. Het hof zal de bestreden beschikking bekrachtigen.
4.7.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

5.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking.
Deze beschikking is gegeven door mr. H.A. van den Berg, mr. M. Wigleven en mr. P.J.W.M. Sliepenbeek in tegenwoordigheid van mr. S.J.M. Lok als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 14 juli 2015.