ECLI:NL:GHAMS:2015:3058

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
28 juli 2015
Publicatiedatum
27 juli 2015
Zaaknummer
200.124.020-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Indexering van pensioenen voor (ex-)directeuren en bestuurders van ING

In deze zaak gaat het om de vraag of (ex-)directeuren en andere (ex-)bestuurders van ING recht hebben op indexering van hun pensioenen. De Belangenvereniging ING-Direktiepensioenen, vertegenwoordigd door verschillende appellanten, heeft hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de kantonrechter Amsterdam. De kantonrechter had geoordeeld dat er geen onvoorwaardelijke indexering op de pensioenen was toegezegd of overeengekomen. De zaak is behandeld in hoger beroep, waarbij beide partijen hun standpunten hebben toegelicht tijdens pleidooien. De appellanten vorderden dat ING de financiële middelen zou beschikbaar stellen voor de indexering van hun pensioenen, maar de kantonrechter had deze vordering afgewezen. Het hof heeft de feiten en de juridische context van de pensioenregelingen van de betrokkenen onderzocht, inclusief de voorwaarden voor indexatie. Het hof concludeert dat de indexatie voorwaardelijk is en dat er geen onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan door ING. De vorderingen van de appellanten worden afgewezen, en het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter. De kosten van het hoger beroep worden aan de appellanten opgelegd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team 1
zaaknummer : 200.124.020/01
zaaknummer rechtbank (Amsterdam) : CV 11-24115.3
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 28 juli 2015
inzake

1.BELANGENVERENIGING ING-DIRECTIEPENSIOENEN,

gevestigd te Bussum
2.
[appellant sub 2],
wonende te [woonplaats] ,
3.
[appellant sub 3],
wonende te [woonplaats] ,
4.
[appellant sub 4],
wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
advocaat: mr. E.A.T. den Haan van Wijk te Alkmaar,
tegen

1.ING GROEP N.V.,

gevestigd te Amsterdam
2.
ING BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam
3.
ING VERZEKERINGEN N.V.,
gevestigd te ’s-Gravenhage
4.
ING BANK PERSONEEL B.V.,
gevestigd te Amsterdam
5.
ING VERZEKERINGEN PERSONEEL B.V.,
gevestigd te ’s-Gravenhage
6.
ING INVESTMENT MANAGEMENT PERSONEEL B.V.,
gevestigd te ’s-Gravenhage
geïntimeerden,
advocaat: mr. J.M. van Slooten te Amsterdam.
Partijen worden hierna ook “Binding e.a.” en “ING” genoemd.

1.Het geding in hoger beroep

Bij dagvaardingsexploten van 21 januari 2013 zijn Binding e.a. in hoger beroep gekomen van het onder bovenvermeld zaaknummer uitgesproken vonnis van de kantonrechter Amsterdam van 22 oktober 2012, gewezen tussen Binding e.a. als eisers en ING als gedaagden. ING heeft een anticipatie-exploot ex artikel 126 Rv uitgebracht.
Nadat de zaak is aangebracht hebben Binding e.a. een memorie van grieven, met producties, genomen en ING een memorie van antwoord, eveneens met producties.
Partijen hebben hun standpunten bij op 25 juni 2014 gehouden pleidooien mondeling door hun wederzijdse advocaten doen toelichten aan de hand van pleitnotities, die zij hebben overgelegd, waarna arrest is gevraagd. Bij gelegenheid van de pleidooien zijn door beide partijen nadere stukken in het geding gebracht. Een aanvullende productie is naderhand door de advocaat van Binding e.a. aan het hof toegestuurd.
Van de zijde van Binding e.a. is geconcludeerd tot vernietiging van het in hoger beroep bestreden vonnis en tot toewijzing van de in de appeldagvaarding geformuleerde eis, met de aanvulling als weergegeven in de memorie van grieven.
ING heeft geconcludeerd het vonnis waarvan beroep te bekrachtigen, met veroordeling, uitvoerbaar bij voorraad, van Binding e.a. in de kosten van, naar het hof begrijpt, het hoger beroep.

2.De feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 1.1 tot en met 1.26 een aantal feiten vermeld. Grief I richt zich met een aantal bezwaren tegen een aantal onderdelen van die feitenvaststelling. Het hof houdt met die bezwaren op de volgende wijze rekening.
( i) Ter correctie op overweging 1.1 van het bestreden vonnis, wordt ervan uitgegaan dat Binding de (pensioen)belangen behartigt van (oud-)bestuurders, (oud-)leden van de Bestuurlijke Centra/Executive Committees (hierna ook: Exco-leden) en (oud-) directeuren, van wie het pensioen is ondergebracht bij Nationale Nederlanden, alsmede hun nabestaanden;
(ii) In aanvulling op overweging 1.11 in het bestreden vonnis wordt als vaststaand aangenomen dat in de met de brief van 26 maart 1996 aan de directeuren meegestuurde “Samenvatting Pensioenregeling Directeuren” de volgende tekst is te lezen op het punt van toeslagverlening:

Aanpassing ingegane pensioenen
De ingegane pensioenen zullen worden aangepast met de prijsindex (afgeleide Consumentenprijsindex-werknemers Laag van het CBS), maar maximaal met 3 procent per jaar, tenzij door de Raad van Bestuur ING Groep anderszins wordt besloten”;
(iii) Bij brief van 4 augustus 2005 is de onder 1.15 van het vonnis genoemde gewijzigde pensioenregeling per 1 januari 2004 toegestuurd aan de toen actieve directeuren (de klacht van Binding e.a. dat de nieuwe regeling alleen voor toenmalig actieve directeuren is gaan gelden is een juridische stelling die zo nodig bij de beoordeling nog aan bod zal komen; dezelfde opmerking moet worden gemaakt met betrekking tot de klacht van Binding e.a. bij de onder 1.16 van het vonnis genoemde wijziging per 1 januari 2006 van de pensioenregeling);
(iv) Aan de in dienst zijnde directeuren van ING is op 8 december 2005 verzocht akkoord te gaan met een wijziging van de arbeidsovereenkomst van 25 oktober 1995 door middel van ondertekening van een aan hen voorgelegde wijziging arbeidsovereenkomst, onder meer bepalende:
“v
erklaren in afwijking van of in aanvulling op het bepaalde in de arbeidsovereenkomst van 25 oktober 1995 (de "Arbeidsovereenkomst") het navolgende te zijn overeengekomen:
(…)

2. Pensioenregeling

In afwijking van het bepaalde in artikel 6 van Arbeidsovereenkomst geldt voor u met ingang van 1 januari 2006 het Reglement Directiepensioenregeling 2006-II, dat als bijlage bij de onderhavige overeenkomst is gevoegd. Dit reglement vervangt met ingang van 1 januari 2006 de op 1 januari 2004 in werking getreden Pensioenregeling ING, Reglement Directieregeling, waaraan vanaf 1 januari 2006 geen rechten meer kunnen worden ontleend.
( v) In aanvulling op overweging 1.23 wordt als vaststaand aangenomen dat de indexatie van de pensioenen door ING wel aan de zogenoemde groep Mees is toegekend;
(vi) Voor zowel de leden van de Raad van Bestuur van de ING Groep als de Exco-leden is in 1995 met terugwerkende kracht tot respectievelijk 1 juli 1993 en 1 oktober 1993 een pensioenregeling ingevoerd die voor wat betreft de indexatie een bepaling kent die gelijk is aan artikel 6 van de arbeidsovereenkomst van de directeuren, namelijk als volgt luidend:

Artikel 3 Pensioenaanspraken
Voor zover niet anders bepaald is het pensioenreglement van Stichting Pensioenfonds Internationale Nederlanden Groep d.d. 1 januari 1995 (...), met uitzonderingen van de artikelen (...) van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat
(...)
Aanpassing ingegane pensioenen

30. artikel 29 lid 1 als volgt luidt:

de ingegane pensioenen en de bijbehorende aanspraken op uitgesteld (bijzonder) weduwen-, (bijzonder) weduwnaars-, (bijzonder) partner- en wezenpensioen van de deelnemers en gewezen deelnemers zullen worden aangepast aan de ontwikkeling van de afgeleide consumentenprijsindex (CPI-Werknemers Laag), gepubliceerd door het Centraal Bureau voor de Statistiek, doch ten hoogste tot 3 procent per jaar, tenzij anderszins wordt besloten.”
(vii) De uitvoering van de pensioenen voor leden van Raad van Bestuur van ING Groep en de Exco-leden is met ingang van 1 januari 1995 overgegaan naar Nationale Nederlanden Leven, waarover in een brief van 9 oktober 1995 door de Stichting Pensioenfonds aan inactieve deelnemers is meegedeeld:

Overdracht van de reservewaarde
Uitgangspunt bij de overdracht van de pensioenverplichtingen aan NN Leven is dat deze geen wijziging brengt in uw rechtspositie.
(...)
Het Pensioenfonds raad van bestuur beschikt naast de bovengenoemde extra reserve over een zgn. bestemmingsreserve. Deze bestemmingsreserve is gevormd met het doel daaruit toekomstige indexaties van ingegane pensioenen te financieren. Jaarlijks worden aan de bestemmingsreserve de overrente op de voorziening pensioenverplichtingen, voor zover betrekking hebbend op de premievrije- en ingegane pensioenen, alsmede de rente op de reserve zelf, toegevoegd. De benodigde backservice koopsommen voor de indexatie worden aan de reserve onttrokken.
In de andere pensioenfondsen die binnen ING groep functioneren is het gebruikelijk dat de onderneming de kosten van de indexaties draagt en per indexatie de daarvoor benodigde koopsommen betaalt. Gezien de draagkracht van ING Groep is dit een verantwoorde gedragslijn. Daarom is besloten op deze wijze van financiering van de indexaties over te gaan en aan de huidige bestemmingsreserve, na overdracht aan NN Leven, geen nieuwe dotaties meer te doen. Dit betekent dat na verloop van tijd voor de financiering van indexaties dezelfde situatie ontstaat als bij de andere ING pensioenfondsen. (...)
In een gelijksoortige brief van dezelfde datum aan de (destijds) actieve deelnemers in het Pensioenfonds Raad van Bestuur Internationale Nederlanden Bank ontbreekt het laatste deel van de voorlaatste zin, vanaf de woorden “en aan de huidige bestemmingsreserve”, en tevens de laatste zin.
De overige door de kantonrechter vastgestelde feiten dienen als in hoger beroep niet bestreden ook het hof tot uitgangspunt.

3.Beoordeling

3.1.
Het gaat in deze zaak om het volgende.
3.1.1.
Bij brieven van respectievelijk augustus 2009 en februari 2011 heeft ING haar (voormalige) werknemers, waaronder (voormalige) directeuren en (voormalige) leden van Bestuurlijke Centra (de Exco-leden) en Raad van Bestuur, meegedeeld dat zij geen middelen beschikbaar zou stellen voor het verlenen van toeslagen op pensioenen voor de jaren 2010 en 2011. Binding, waarvan [appellant sub 2] , [appellant sub 3] en [appellant sub 4] , naast 60 anderen, lid zijn heeft ING laten weten zich niet in deze besluiten te kunnen vinden en heeft aangevoerd dat haar leden recht hebben op een onvoorwaardelijke indexatie van hun pensioenen. ING heeft volhard in het standpunt dat zij bevoegd was de financiering voor de indexering over de vermelde jaren niet te verstrekken.
3.1.2.
Met ingang van 1 januari 1995 is binnen ING Groep een nieuw pensioenfonds, Pensioenfonds ING Groep (hierna: PFI), opgericht. Per die datum is op alle medewerkers van ING, waaronder de directeuren, de Exco-leden en leden van de Raad van Bestuur het basisreglement van dit nieuwe Pensioenfonds van toepassing verklaard waarbij echter voor de genoemde drie managementgroepen aanvullende pensioenregelingen zijn getroffen.
3.1.3.
Aan de Exco-leden en de leden van Raad van Bestuur is in de loop van 1994/1995 een nieuwe arbeidsovereenkomst voorgelegd die voor wat betreft de pensioenregeling respectievelijk verwijzen naar, voor de Exco-leden, de “Pensioenregeling leden Bestuurlijke Centra” (productie 5 inleidende dagvaarding) en, voor wat betreft de leden van de Raad van Bestuur, de “Pensioenregeling Raad van Bestuur ING Groep” (productie 2 bij memorie van grieven). Op het punt van de aanpassing van de pensioenen is daarin (in artikel 3 aanhef en onder 30) de tekst opgenomen zoals hierboven geciteerd onder 2 sub (vi), waarmee dus werd afgeweken van de regeling van artikel 29 lid 1 van het destijds geldende pensioenreglement van PFI, waarin was bepaald:

1. De ingegane pensioenen en de bijbehorende aanspraken op uitgesteld ongehuwdenpensioen, (bijzonder) weduwen-, (bijzonder) weduwnaars-, partner- en wezenpensioen van de deelnemers en gewezen deelnemers zullen worden verhoogd met het percentage volgens de CAO die c.q. het arbeidsvoorwaardenregime dat per de datum van beëindiging van het deelnemerschap van toepassing was. (...)
3.1.4.
Aan de directeuren is bij brief van 25 oktober 1995 een nieuwe arbeidsovereenkomst voorgelegd waarin in artikel 6 (“Pensioenregeling”) het volgende is bepaald:
“6. Pensioenregeling
Met ingang van 1 januari 1995 wordt de directeur, onder inbreng van de reeds volbrachte deelnemersjaren binnen de huidige pensioenregeling, deelnemer in het pensioenfonds van ING Groep(dit is PFI, toevoeging hof)
.
(….)
Het ingegane pensioen zal worden aangepast aan de ontwikkeling van de afgeleide consumentenprijsindex (CPI-werknemers Laag), gepubliceerd door het Centraal Bureau voor de Statistiek, doch ten hoogste tot 3 % per jaar, tenzij anderszins wordt besloten.”
Voorafgaand aan het sluiten van de nieuwe arbeidsovereenkomsten met de directeuren heeft overleg plaatsgevonden tussen afvaardiging van de Raad van Bestuur en een vertegenwoordiging van de directeuren. Van de zijde van de Raad van Bestuur was onder andere [A] daarbij aanwezig. Namens de directeuren waren bij dat overleg [appellant sub 2] en [appellant sub 3] aanwezig.
3.1.5.
Bij brief van 26 maart 1996 is aan de directeuren meegedeeld dat in hun arbeidsovereenkomst “de hoofdlijnen” vastgelegd zijn van de op hen van toepassing zijnde pensioenregeling en is aan hen een ‘samenvatting pensioenregeling directeuren’ meegestuurd en aangekondigd dat de reglementen van het PFI en de aanvullende pensioenregeling, zo spoedig mogelijk zullen worden toegestuurd. De bedoelde ‘samenvatting pensioenregeling directeuren’ bevat op het punt van de indexatie de tekst die is vermeld onder 2 sub (ii) hierboven. In de “Aanvullende pensioenregeling directeuren” (productie 7 bij conclusie van antwoord) is op het punt van de aanpassing van pensioenen (artikel 3 aanhef en onder j) bepaald:

In aanvulling op respectievelijk in afwijking van de bepalingen van het reglement ING Groep gelden de navolgende bepalingen:
(...)
j. De ingegane pensioenen uit hoofde van de aanvullende regeling en de bijbehorende aanspraken op uitgesteld ongehuwdenpensioen, (bijzonder) weduwen-, (bijzonder) weduwnaars-, partner- en wezenpensioen van de deelnemers zullen worden aangepast aan de ontwikkeling van de afgeleide Consumentenprijsindex-werknemers Laag, gepubliceerd door het Centraal Bureau voor de Statistiek, doch ten hoogste tot 3% per jaar, tenzij anderszins wordt besloten.
3.1.6.
Per 1 januari 1997 zijn de pensioenreglementen voor de Exco-leden en de leden van de Raad van Bestuur gewijzigd. Op het punt van de aanpassing van de pensioenen is in artikel 14 (“Aanpassing pensioenen”) bepaald:
“1. Ingegane pensioenen (...) zullen periodiek worden aangepast. (...)
2. De aanpassing volgt de ontwikkeling van de afgeleide consumentenprijsindex (CPI-Werknemers Laag) gepubliceerd door het Centraal Bureau voor de Statistiek, doch bedraagt ten hoogste 3 procent per jaar, tenzij ING Groep anderszins besluit.”
3.1.7.
Per 1 januari 2002 is de uitvoering van de collectieve pensioenverzekering van de actieve c.q. nog in dienst zijnde directeuren volledig ondergebracht bij Nationale Nederlanden. In dat kader heeft een waardeoverdracht plaatsgevonden, waarbij een indexatie niet is betrokken. De inhoud van de pensioenregeling werd niet gewijzigd.
3.1.8.
Per 1 januari 2004 is de voor de directeuren geldende pensioenregeling gewijzigd. In artikel 15 is vermeld:

ING Groep streeft er naar om jaarlijks op 1 januari
• de dan ingegane levenslange en tijdelijke oudedagspensioenen met bijbehorende nabestaanden- en wezenpensioenen,
• de ingegane arbeidsongeschiktheidspensioenen, alsmede
• de nog niet ingegane pensioenen van gewezen deelnemers
aan te passen op basis van de ontwikkeling van de afgeleide Consumentenprijsindex Alle huishoudens, als voor de eerste keer gepubliceerd door het Centraal Bureau voor de Statistiek voor de maand oktober. De aanpassing zal maximaal 3% per jaar bedragen, tenzij door de Raad van Bestuur van ING Groep wordt besloten om deze maximering buiten toepassing te laten.
Deze indexatie is voorwaardelijk. Er bestaat geen recht op indexatie, en het is niet zeker of en in hoeverre in de toekomst een indexatie zal plaatsvinden. Hierover beslist de Raad van Bestuur van ING Groep jaarlijks.
3.1.9.
Per 1 januari 2006 is het pensioenreglement voor directeuren in verband met aangepaste wetgeving nogmaals gewijzigd. Voor de directeuren die op of ná 1 januari 1950 geboren zijn ging het Reglement Directiepensioenregeling 2006-I gelden en voor de directeuren van ING geboren vóór 1 januari 1950 ging gelden het Reglement Directiepensioenregeling 2006-II. In de beide reglementen is met betrekking tot de indexatie bepaald:

(…) De aanpassing zal maximaal 3% per jaar bedragen, tenzij door de Raad van Bestuur van ING Groep wordt besloten om deze maximering buiten toepassing te laten.
Deze indexatie is voorwaardelijk. Er bestaat geen recht op indexatie, en het is niet zeker of en in hoeverre in de toekomst een indexatie zal plaatsvinden. Hierover beslist de Raad van Bestuur van ING Groep jaarlijks.
3.1.10.
De pensioenen van de verschillende managementgroepen binnen ING zijn sinds 1996 steeds geïndexeerd. De financiële middelen voor de indexatie worden door ING aan Nationale Nederlanden voldaan. Over 2009 zijn de pensioenen van de directieleden geïndexeerd met 2,53%. Een indexering met meer dan 3% is sinds 1996 niet doorgevoerd.
3.2.
Binding e.a. hebben gevorderd, kort samengevat, dat ING zal worden veroordeeld de financiële middelen ter beschikking te stellen om de pensioenen van de directieleden c.q. leden van Binding te indexeren met c.q. tot het percentage van de afgeleide consumentenprijsindex (cpi werknemers laag), een en ander onder verbeurte van een dwangsom. De kantonrechter heeft deze vordering afgewezen. Binding e.a. komen tegen die beslissing met elf grieven op.
3.3.
Met
grief IIkeren Binding e.a. zich tegen de overweging van de kantonrechter dat voor de beoordeling van het geschil de tekst van artikel 6 van de met de directeuren gesloten arbeidsovereenkomst van 1996 (lees: 1995) het vertrekpunt is. Voor zover Binding e.a. betogen dat niet slechts artikel 6 van de arbeidsovereenkomst maar ook de indexatiebepaling in de pensioenregelingen voor Exco-leden en leden van Raad van Bestuur in dit geding aan de orde is, raakt dat niet de kern van de overweging van de kantonrechter. Juist ook bij de uitleg van de indexatieclausule in de pensioenregelingen van laatstgenoemde bestuurders, die evenals artikel 6 van de arbeidsovereenkomst van de directeuren inhoudt, kort gezegd, dat een ingegaan pensioen zal worden “aangepast aan de ontwikkeling van de afgeleide consumentenprijsindex (CPI-werknemers Laag) van het Centraal Bureau voor de Statistiek, doch ten hoogste tot 3% per jaar, tenzij anderszins wordt besloten”, dient de tekst daarvan als vertrekpunt te worden genomen omdat het hier om een bepaling gaat die voor een collectiviteit van personen is vastgesteld. Zoals de kantonrechter heeft opgemerkt is dat eveneens het geval bij de indexeringsbepaling in de arbeidsovereenkomsten van de directeuren, die in alle arbeidsovereenkomsten van de directeuren gelijkluidend voorkomt. Noch de tekst in de arbeidsovereenkomst van de directeuren, noch die van de destijds geldende indexatieclausule duidt echter op een onvoorwaardelijke indexeringsregeling. De klacht van Binding e.a. dat de kantonrechter niet onder ogen heeft gezien dat de tekst van de indexeringsregeling voor de verschillende managementgroepen afwijkt van de regeling zoals vervat in artikel 29 (lid 1) van het pensioenreglement van PFI, mist doel omdat ook in artikel 29 geen onvoorwaardelijke toekenning van indexering is verwoord (zie ook hierna onder 3.7), de tekstuele afwijking in de indexeringsregelingen van de verschillende managementgroepen dus geen wezenlijke wijziging met betrekking tot de al dan niet voorwaardelijkheid daarvan aanbrengt en deze bepaling dus geen argument is voor de stelling dat de door Binding e.a. gepropageerde uitleg van de voor de managementgroepen geldende regeling, te weten dat die onvoorwaardelijk is, de juiste is. Grief II faalt.
3.4.
Grief IIIkeert zich tegen overweging 21 in het vonnis waarvan beroep, waarin de kantonrechter heeft overwogen:

Geoordeeld wordt dat uit de tekst van artikel 6 van de arbeidsovereenkomst niet zonder meer een onvoorwaardelijke indexeringsregeling valt af te leiden. De tekst van de bepaling in met name het laatste zinsdeel impliceert eerder dat ING de mogelijkheid heeft om over de indexering anders te besluiten, waarbij niet kan worden ingezien waarom dat voorbehoud slechts betrekking zou hebben op een verhoging van het in dat artikel genoemde maximum van 3%. De door Binding voorgestane uitleg ligt, gelet op de formulering, niet voor de hand. Het is met andere woorden niet aannemelijk dat de mogelijkheid om “anderszins te besluiten” zo beperkt opgevat dient te worden dat zij slechts is bedoeld voor de uitzonderlijke situatie van een bovenwaartse afwijking van het maximum percentage van 3%.
3.5.
Het hof verwijst naar hetgeen ten aanzien van grief II is overwogen en verenigt zich met voormelde overweging van de kantonrechter en maakt de door de kantonrechter gegeven motivering geheel tot de zijne. Ook grief III faalt daarom.
3.6.
Het argument van Binding e.a. dat als de zinsnede “tenzij anderszins wordt besloten” in de indexeringsbepaling bedoeld zou zijn voor de aanpassing zelf, de zinsnede “doch ten hoogste 3% per jaar” zinloos zou zijn, omdat dan altijd besloten zou kunnen worden dat niet geïndexeerd zal worden, kan niet overtuigen. Indien de tussenzin “doch ten hoogste 3% per jaar” niet zou zijn opgenomen, zou niet duidelijk zijn dat voor de aanpassing van een ingegaan pensioen (in beginsel) een maximum geldt en zou telkens een (gemotiveerd) ander besluit moeten worden genomen indien men wil voorkomen dat een pensioen ook bij een hoger indexcijfer tot dat niveau wordt opgehoogd. De tussenzin is dus, anders dan Binding e.a. aanvoeren, niet zinledig. Het hof kan Binding e.a. evenmin volgen waar zij stellen dat de tenzij-clausule grammaticaal en ook logischerwijs uitsluitend betrekking heeft op het genoemde maximumpercentage. Grammaticaal slaat het laatste onderdeel van de zin “tenzij anders wordt besloten” in elk geval ook terug op het eerste deel van de zin, omdat de zinsnede “doch ten hoogste 3% per jaar” tussen twee komma’s is geplaatst. Binding e.a. hebben in het geheel niet duidelijk kunnen maken waarom dat - op grammaticale gronden - anders zou zijn. Ten slotte leidt ook de logica niet in de richting van de door Binding e.a. voor juist gehouden interpretatie van de indexeringsclausule. Eerder het tegendeel is het geval, aangezien als de toevoeging “tenzij anders wordt besloten” alleen bedoeld zou zijn om de maximale hoogte van de indexering te doorbreken, die toevoeging ook achterwege zou hebben kunnen worden gelaten, omdat het een werkgever uiteraard altijd vrijstaat meer toe te kennen dan waartoe hij verplicht is.
3.7.
Zoals hiervoor reeds overwogen, voeren Binding e.a. ten onrechte aan dat artikel 29 van het PFI-pensioenreglement voor hun standpunt pleit. Artikel 29 (lid 1) van dit pensioenreglement kent een geheel andere tekst en niet gezegd kan worden dat met de indexeringsbepaling voor de directeuren beoogd is daarop aan te sluiten. Voor zover Binding e.a. hebben willen betogen dat het PFI-pensioenreglement een onvoorwaardelijke indexeringstoekenning kent, wordt eraan voorbij gezien dat het eerste lid van artikel 29 naar de cao dan wel het arbeidsvoorwaardenregime verwijst die c.q. dat toepasselijk is per de datum van beëindiging van het deelnemerschap. In die zin is ook de indexeringsregeling in het PFI-pensioenreglement voorwaardelijk.
3.8.
Het hierboven onder 3.1.6 geciteerde artikel 14 uit het per 1 januari 1997 gewijzigde pensioenreglement voor de Exco-leden en leden van Raad van Bestuur bevat een tenzij-clausule die, evenals in de eerdere indexeringsbepaling, terug kan slaan op de hoofdzin, waaruit volgt dat ook besloten kan worden de indexatie op nul te stellen. In de gewijzigde formulering van de indexeringsgregeling in artikel 14 van het nieuwe pensioenreglement voor Exco-leden en leden van de Raad van Bestuur ligt dus geen argument voor de stellingname van Binding e.a. besloten.
3.9.
Binding e.a. voeren aan dat ook latere stukken bevestigen dat de “tenzij-clausule” gelezen moet worden in de door haar voorgestane zin. Ook hierin worden Binding e.a. niet gevolgd.
3.10.
Het door Binding e.a. overgelegde nieuwskatern van 7 april 2000 (productie 5 bij memorie van grieven) bevat een toelichting op de kennelijk toen tot stand gekomen nieuwe cao. Het beroep op deze publicatie is verrassend aangezien Binding e.a. juist telkens hebben benadrukt dat de cao niet voor hen geldt. Overigens valt in de weergave van de indexering in het bedoelde nieuwskatern niet te lezen dat de indexering onvoorwaardelijk zou zijn. Het hof laat nog daar dat uiteraard aan een korte weergave van de inhoud van een pensioenregeling in een dergelijke publicatie geen enkel recht kan worden ontleend. Het beroep van Binding e.a. op de door haar overgelegde brochure “Uw pensioen in hoofdlijnen, 1 januari 2002, verkorte versie” (productie 6 bij memorie van grieven) kan evenmin enige steun bieden aan het standpunt van Binding e.a. De brochure is bedoeld als toelichting op de “Basispensioenregeling ING”, dus de regeling in het pensioenreglement van PFI, die voor de directeuren, Exco-leden en leden van de Raad van Bestuur - Binding e.a. hebben niet nagelaten dit onder de aandacht te brengen - niet ongewijzigd geldt.
3.11.
Binding e.a. beroepen zich voorts op de per 1 januari 2004 en 1 januari 2006 gewijzigde teksten van het pensioenreglement voor directeuren. Ook dit beroep is vruchteloos. Het hof verwijst naar de hierboven onder 3.1.8 en 3.1.9 geciteerde teksten. Een duidelijker formulering van de voorwaardelijkheid van de indexering van ingegane pensioenen is niet te geven.
3.12.
Hetzelfde lot is het beroep beschoren van Binding e.a. op de brieven in 2005 van Nationale-Nederlanden aan enkele individuele leden van Binding (mede-appellanten [appellant sub 2] , [appellant sub 3] en [appellant sub 4] ). De brieven zijn afkomstig van pensioenuitvoerder Nationale-Nederlanden en bevatten onder andere de kernachtige zin “Het pensioen onder polisnummer (...) wordt jaarlijks per 1 januari verhoogd (o.b.v. CPI alle huishoudens, afgeleid/ gemaximeerd tot 3%)”. Het voert veel te ver om op grond van deze korte zin in een brief van de pensioenuitvoerder af te leiden dat de pensioenen ook voor de toekomst te allen tijde zouden worden geïndexeerd; alleen al het woord “gemaximeerd” wijst daar niet op. Overigens was kort daarvoor al aan de directeuren kenbaar gemaakt (brief vermeld hierboven onder 2 sub (iii) met de toezending van het nieuwe pensioenreglement) dat de indexering van pensioenen een voorwaardelijke indexering was.
3.13.
Grief IVricht zich tegen de overweging van de kantonrechter onder 22 dat stukken waaruit de bedoeling van partijen op dit punt wordt toegelicht (in de door Binding e.a. voorgestane zin) niet zijn ingebracht.
3.14.
Voor zover Binding e.a. betogen dat de bedoeling om de pensioenen onvoorwaardelijk te indexeren volgt uit de bij grief III besproken stukken, wordt naar de hiervoor aan die grief gewijde overwegingen verwezen.
3.15.
Binding e.a. menen voorts dat de Exco-leden en de leden van de Raad van Bestuur in de periode voordat op hen met ingang van respectievelijk 1 oktober 1993 en 1 januari 1993 de pensioenregelingen die zijn vermeld onder 3.1.3 van toepassing werden verklaard, deelnemer waren in het Pensioenfonds van de Raad van Bestuur Internationale Nederlanden Bank en dat uit de onder 2 sub (vii) genoemde brief van 9 oktober 1995 blijkt dat dit pensioenfonds een bestemmingsreserve kende, bestemd voor indexaties van ingegane pensioenen. Binding e.a. achten het “onbestaanbaar” dat de leden van de Raad van Bestuur ING Bank en Exco-leden, voor wie een bestemmingsreserve voor toekomstige indexaties was gevormd, met een verslechtering, een voorwaardelijke regeling, ingestemd zouden hebben. Met dit betoog zien Binding e.a. eraan voorbij dat, anders dan zij kennelijk menen, op geen enkele wijze is gebleken dat bedoelde bestuursleden aanspraak konden maken op een onvoorwaardelijke indexering van hun pensioenen. De teksten van de destijds toepasselijke pensioenreglementen zijn niet overgelegd, meer in het bijzonder ook niet het in de pleitnota van de advocaat van Binding c.s. genoemde artikel 15 van reglement van het Pensioenfonds van de Raad van Bestuur Internationale Nederlanden Bank) en zulks valt uit de brief van 9 oktober 1995 niet af te leiden. Het feit dat de indexering van ingegane pensioenen werd betaald uit een bestemmingsreserve brengt niet mee dat deelnemers er aanspraak op kunnen maken dat die reserve, indien dan nog aanwezig, zou worden aangewend voor de betaling van de indexering op het moment dat zij met pensioen zouden gaan. Uit de door Binding e.a. overgelegde brief van 9 oktober 1995 aan [B] , destijds actief Exco-lid (productie 4 bij memorie van grieven), blijkt ook klip en klaar dat de wijze van financiering van de indexering niet langer vanuit de in het verleden gevormde bestemmingsreserve maar in het vervolg zou plaatsvinden door betalingen door de onderneming van daarvoor benodigde koopsommen (blz. 2, tweede volle alinea, zie ook onder 2 sub (vii)). Binding e.a. kunnen voorts niet worden gevolgd waar zij aanvoeren dat de directeuren, waarvan immers niet gebleken is dat zij ooit deelnemer van het pensioenfonds voor Pensioenfonds van de Raad van Bestuur Internationale Nederlanden Bank zijn geweest, op gelijke wijze als de Exco-leden en leden van de Raad van Bestuur zouden moeten worden behandeld. Ook grief IV faalt.
3.16.
Met
grief Vkeren Binding e.a. zich tegen de overweging onder 24 en 25 van het bestreden vonnis, waarin de kantonrechter opmerkt dat de schriftelijke verklaringen van [appellant sub 2] en [appellant sub 3] geen onderbouwing geven voor de beperkte lezing van het voorbehoud in de indexeringsclausule van artikel 6 van hun arbeidsovereenkomsten en dat de brief van [C] (hierna: [C] ) van 5 juni 1996 en zijn verklaring van 16 april 2012 dat niet anders maken. Het hof overweegt als volgt.
3.17.
[appellant sub 2] stelt in zijn verklaring van 6 juni 2011 dat tijdens een informatief gesprek onder leiding van [D] namens de Raad van Bestuur, in aanwezigheid van [E] , destijds ook lid van de Raad van Bestuur, in het najaar van 1995, “nadrukkelijk een gegarandeerde jaarlijkse indexatie van de pensioenen van alle directieleden [is] toegezegd”. Hij verklaart verder dat “deze afspraak in de arbeidsvoorwaarden werd vastgelegd”. De tekst is, aldus de verklaring van [appellant sub 2] “ook in lijn met de gegarandeerde indexatie”. De toevoeging “tenzij anderszins wordt beslist” slaat, aldus [appellant sub 2] , op de mogelijkheid om in bepaalde situaties de hand te kunnen lichten met het maximum van 3%. Dat leek hem een juiste vastlegging, “zodat er geen aanleiding bestond hierop afzonderlijk te reageren”. Deze verklaring is op het punt van de vraag waar het in dit geding om gaat, onvoldoende om daarop het oordeel te kunnen baseren dat ING Groep aan de directeuren heeft toegezegd dat hun pensioenen onder alle omstandigheden geïndexeerd zouden worden. [appellant sub 2] verklaart op geen enkele wijze hoe door [D] (of [E] ) is meegedeeld dat indexering te allen tijde zou plaatsvinden, zij het met een maximum van 3%. Op grond van hetgeen hiervoor over de tekst van artikel 6 van de arbeidsovereenkomsten is overwogen, mocht [appellant sub 2] ook niet volstaan met het aanhoren van de mededeling van de zijde van Raad van Bestuur, waarvan hij stelt dat die is gedaan, dat de pensioenen ieder jaar gegarandeerd geïndexeerd zouden worden. Die mededeling had bij hem vragen moeten oproepen, met name nu de tekst van de clausule bepaald niet wijst in de richting van een onvoorwaardelijke indexering. Gesteld noch gebleken is dat van [appellant sub 2] niet verlangd mocht worden dat hij de tekst van de indexeringsclausule correct zou interpreteren althans zou hebben kunnen weten dat deze met kracht van argumenten anders geïnterpreteerd zou kunnen worden dan hij kennelijk voorstaat. Een nadere toelichting op het verloop van het gesprek en wat precies door wie van de betrokkenen is gezegd, had te meer voor de hand gelegen nu ING nadrukkelijk heeft betwist dat een garantie op het punt van indexatie is gegeven en door [appellant sub 3] in zijn schriftelijke verklaring van 29 oktober 2011 is verklaard dat het onvoorwaardelijke karakter van de indexatie “dus geen echt discussiepunt” was. Het door Binding e.a. overgelegde memo van [appellant sub 2] van 25 oktober 2011 voldoet in dat opzicht niet. Daarin stelt [appellant sub 2] dat hij aan [D] heeft gevraagd of de indexatie van pensioenen gegarandeerd jaarlijks gegeven zouden worden waarop [D] dat zou hebben bevestigd. Zonder nadere toelichting hoe die bevestiging heeft geluid, kan daaraan niet de conclusie worden verbonden dat is toegezegd dat de pensioenen onvoorwaardelijk zouden worden geïndexeerd.
3.18.
In de brief van 5 juni 1996 heeft [C] aan een fiscaal adviseur van een lid van de Raad van Bestuur, [F] , meegedeeld dat de bepaling “tenzij anders wordt besloten” ten doel heeft de vrijheid te behouden in gunstige zin af te wijken van de maximering op 3% en de bepaling niet bedoeld is om het mogelijk te maken de indexatie geheel achterwege te laten. In een brief van 21 november 1996 aan [F] heeft hij deze uitleg gehandhaafd. In een schriftelijke verklaring van 16 april 2012 heeft [C] verklaard, voor zover van belang: “
Ik ben dus verantwoordelijk geweest voor de tekst en de totstandkoming van de geharmoniseerde arbeidsvoorwaarden van directeuren, met de bekende arbeidsovereenkomsten van 1995 als uitkomst. De tekst van de nieuwe arbeidsovereenkomst is door [D] tot in detail bekeken. Hij heeft nog advies gevraagd aan (...) en die heeft weer een externe advocaat ingeschakeld. In die hele beoordelingsprocedure heeft niemand iets gezegd over de onvoorwaardelijke indexatietoezegging zoals die door mij geformuleerd en in de arbeidsovereenkomst gebracht. In de tekst van die indexatieregeling was geen enkel voorbehoud gemaakt. (...) Ik heb grote problemen met de uitleg van [D] over de zinsnede in de indexatieregeling “tenzij anders wordt beslist”. (...) De door mij geformuleerde indexatieclausule inclusief de bewuste zinsnede is geen uitvinding van [D] geweest. De clausule kwam toentertijd in veel pensioenreglementen voor. Daarbij is het steeds de stelregel geweest dat het woord “tenzij” direct terugslaat op het daarvoor genoemde maximumpercentage, in ons contract van 3%, en betekende dat er in positieve zin kan worden afgeweken van het genoemde maximum van 3%. Overigens moest ik bij de harmonisatie van de arbeidsvoorwaarden de arbeidsovereenkomst van de directieleden van NMB Postbank Groep als uitgangspunt nemen. Deze directieleden hadden in hun arbeidsovereenkomsten een onvoorwaardelijke indexatietoezegging. Die heb ik overgenomen.”
Uit deze verklaring van [C] kan slechts worden afgeleid dat de tekst van de indexeringsclausule geen onderwerp van gesprek of nadere studie is geweest. [C] bevestigt dit in zijn bij pleidooi overgelegde schriftelijke verklaring van 16 september 2013. De tekst is door [C] , destijds directeur PZ&O van ING Groep, ontleend aan bestaande pensioenreglementen of de arbeidsovereenkomsten van de directieleden van de NMB Postbank Groep. Waarom de tenzij-clausule zou moeten worden uitgelegd op de wijze als [C] betoogt, heeft hij niet nader uiteengezet. Binding e.a. hebben evenmin nader onderbouwd waarop de verklaring van [C] kan zijn gestoeld, waar hij opmerkt dat in de arbeidsovereenkomst van de directieleden van de NMB Postbank Groep zou zijn vastgelegd dat pensioenen onvoorwaardelijk zouden worden geïndexeerd. De desbetreffende arbeidsovereenkomsten zijn niet in het geding gebracht. Voor zover Binding e.a. zich op de verklaring van [C] baseren, is de kantonrechter daaraan terecht als onvoldoende onderbouwd voorbij gegaan. Met betrekking tot de brief van 5 juni 1996 heeft de kantonrechter voorts terecht en niet bestreden overwogen dat niet blijkt dat [C] deze brief met [D] heeft besproken of ter goedkeuring heeft voorgelegd. Uit die brief kan dus niet worden afgeleid dat daarin een standpunt is verwoord dat door meer personen binnen ING werd gedeeld. Hetzelfde geldt voor de brief van [C] van 21 november 1996. De leden van Binding e.a. kunnen in elk geval geen rechten ontlenen aan de brieven, die immers niet aan één van hen waren gericht.
3.19.
Het is juist dat de kantonrechter geen afzonderlijke aandacht heeft besteed aan de schriftelijke verklaring van [E] (hierna: [E] ) van 25 april 2012. De verklaring van [E] kan Binding e.a. echter niet baten. Ten eerste kan [E] zich niets concreets herinneren van het overleg over de harmonisatie van arbeidsvoorwaarden tussen onder andere [D] en [appellant sub 2] en [appellant sub 3] . [E] gaat er voorts in zijn verklaring van uit dat de arbeidsvoorwaarden van (het management van) “Bank” (NMB Postbank Groep) in afwijking van die van “Verzekeraar” (Nationale-Nederlanden NV) een onvoorwaardelijke indexering inhielden. ING heeft zulks echter in deze procedure betwist en Binding e.a. hebben daartegenover hun stelling dat dat anders is, verder niet onderbouwd (zie ook hiervoor onder 3.15). Daarmee valt de bodem weg onder de opmerking van [E] dat op het punt van de indexering van de pensioenen destijds zeker “naar boven” is geharmoniseerd. Ten slotte is [E] voor de interpretatie van de indexeringsbepaling in de arbeidsovereenkomsten met directeuren en de pensioenregelingen van de Exco-leden en leden van de Raad van Bestuur kennelijk aangewezen op een pensioenreglement voor leden van de Raad van Bestuur van 1999, terwijl hierboven reeds is overwogen dat de gewijzigde teksten van de pensioenregelingen vanaf 1997 niet tot de conclusie leiden dat aan de betrokkenen onvoorwaardelijk een geïndexeerd pensioen in het vooruitzicht is gesteld.
3.20.
Binding e.a. hebben zich ten slotte beroepen op een verklaring van [G] (memorie van grieven, productie 10), onder meer lid Bestuur ING Nederland in de periode van 1 januari 2000 tot 31 december 2004 en eveneens lid van Binding. Deze geeft daarin te kennen dat zowel pensioenreglementen als de arbeidsovereenkomsten van directeuren een onvoorwaardelijke regeling kenden en dat die moesten worden aangepast, om te voorkomen dat aan NN de toekomstige verplichtingen moesten worden afgestort. [G] laat na enige toelichting te geven op zijn opvatting dat van een onvoorwaardelijke regeling sprake was en aan zijn verklaring moet daarom worden voorbijgegaan. Hetzelfde geldt voor de bij pleidooi nog overgelegde verklaringen. In geen van die verklaringen worden concrete feiten genoemd op grond waarvan de opvatting gerechtvaardigd was dat artikel 6 van de arbeidsovereenkomst moet worden opgevat als een onvoorwaardelijke toezegging de pensioenen te zullen indexeren.
3.21.
Uit het voorgaande vloeit voort dat ook grief V vruchteloos is voorgesteld.
3.22.
Grief VIhoudt in dat de kantonrechter Binding e.a. niet hebben toegelaten tot het leveren van bewijs door middel van getuigen. Tot het toelaten van Binding e.a. tot het leveren van bewijs door middel van getuigen bestaat echter geen aanleiding. Voor toelating daarvan bestaat pas reden indien dat aanbod betrekking heeft op voldoende concrete en gespecificeerde feiten en/of omstandigheden die, indien bewezen, tot de conclusie voeren dat de ingestelde vordering moet worden toegewezen. Het bewijsaanbod van Binding e.a. voldoet niet aan die eis. Binding e.a. hebben niet gesteld op grond van welke concrete mededelingen (van de zijde van de Raad van Bestuur van ING) zij, althans de leden van Binding, hebben kunnen menen dat de indexeringsbepaling in de arbeidsovereenkomsten en pensioenregelingen bedoeld was als een onvoorwaardelijke indexeringstoezegging. Het door Binding e.a. in hoger beroep (in onder meer de memorie van grieven onder 65 en 93) herhaalde bewijsaanbod om een aantal getuigen te horen die kunnen verklaren “dat het hier gaat om onvoorwaardelijke indexatierechten” wordt dan ook door het hof als onvoldoende gespecificeerd gepasseerd.
3.23.
Grief VIIheeft betrekking op het oordeel van de kantonrechter, in overweging 26, dat de redelijkheid en billijkheid niet tot een andere zienswijze nopen. Het hof sluit zich bij dit oordeel van de kantonrechter aan. Binding e.a. hebben ook geen concrete omstandigheden, anders dan in de kern een herhaling van hun eerder weergegeven standpunt, aangevoerd die een invulling daaraan geven. Hierbij is ten slotte ook voor het hof van betekenis dat de leden van Binding op een zodanig maatschappelijke niveau hebben geacteerd dat zij op grond van de tekst van de indexeringsbepaling niet hebben mogen menen onvoorwaardelijke toezeggingen te hebben verkregen. Grief VII wordt mitsdien verworpen.
3.24.
Grief VIIIziet op een overweging ten overvloede. Als voor de beoordeling verder niet van belang, kan de grief onbesproken blijven.
3.25.
De conclusie uit het voorgaande moet zijn dat ING door te besluiten dat wordt afgezien van het beschikbaar stellen van financiële middelen om de indexering over de jaren 2010 en 2011 te betalen, niet tekort is gekomen in de nakoming van een op haar rustende verbintenis en dat de vorderingen van Binding e.a., voor zover op die grondslag gebaseerd, daarom terecht door de kantonrechter zijn afgewezen.
3.26.
Binding e.a. hebben zich subsidiair beroepen op een bestendige gedragslijn van ING met jaarlijkse indexering van de pensioenen. Hierop heeft
grief IXbetrekking. Een zodanige gedragslijn zou relevant kunnen zijn indien onder dezelfde omstandigheden als waarvan bij de besluiten van augustus 2009 en 2011 sprake was, de pensioenen zouden zijn geïndexeerd. De omstandigheid dat in 2008 al sprake was van een financieel slecht jaar maar wel is geïndexeerd, is daarvoor echter onvoldoende want vestigt nog niet een bestendige gedragslijn. Het beroep van Binding e.a. op een bestendige gedragslijn die tot toekenning van de indexaties over 2010 en 2011 moet leiden is voor het overige, mede tegen de achtergrond van de onder 3.28 geschetste omstandigheden in de jaren waarin geen indexatie is toegepast, onvoldoende onderbouwd zodat dit faalt.
3.27.
Binding e.a. hebben in de memorie van grieven onder 83 aangevoerd dat ING nadrukkelijk en onvoorwaardelijk heeft toegezegd “het beleid” niet te wijzigen en dat deze toezegging voor een aantal directeuren de aanleiding is geweest om de wijzigingen op de arbeidsovereenkomst van 1995 per 1 januari 2006 te tekenen (zie hierboven onder 2 sub (iv)). De gebondenheid van de directeuren aan de arbeidsovereenkomst per 2006, indien getekend, ligt echter niet ten grondslag aan hun gehoudenheid genoegen te nemen met de door ING genomen besluiten in 2009 en 2011. Het bewijsaanbod van Binding e.a. is daarom niet relevant. Aangezien Binding e.a. voorts niet expliciteren wat zij onder “het beleid” verstaan, kan de stelling overigens niet op relevantie worden beoordeeld. In de schriftelijke verklaring van [G] , waarnaar Binding e.a. nog verwijzen, wordt de indruk gewekt dat “het beleid” slaat op het reserveren in de IFRS balans, welk beleid gewijzigd zou zijn door in 2011 de IFRS voorziening te verlagen, hetgeen voor de vraag die in deze procedure aan de orde is, niet ter zake doet. Ook grief IX faalt.
3.28.
Grief Xkeert zich tegen de overweging van de kantonrechter in overweging 30 dat reeds eerder geoordeeld is dat door de combinatie van alle omstandigheden waaronder nog af te lossen staatssteun, tegen de achtergrond van de voortdurende onzekerheid op de financiële markten, sprake is geweest van zwaarwegende redenen die het achterwege laten van indexatie van de pensioenen door ING rechtvaardigden en dat niet goed denkbaar is en niet gebleken dat dit oordeel voor leden van Binding anders zou moeten uitvallen. Ook deze grief faalt. Het hof heeft zich in het arrest van 15 april 2014 in de zaak met nummer 200.123.115/01 (ECLI:NL:GHAMS:2014:1461) al uitgesproken over de zwaarwegendheid van de redenen voor ING om af te zien van financiering van indexatie. Onder meer is in dat arrest overwogen dat ING als groep als gevolg van de crisis op de financiële markten en de positie waarin zij dientengevolge was komen te verkeren (beleggingscategorieën daalden aanzienlijk in waarde, er werd veel verlies gemaakt, het aandeel ING daalde in 2008 met 72%) in 2008 staatssteun heeft ontvangen ter waarde van 10 miljard euro, zonder welke zij in de financiële problemen zou zijn gekomen. Daarbij is voorts overwogen dat zij erbij was gebaat om die staatssteun zo snel mogelijk af te lossen, omdat zolang daarvan geen sprake was zij niet vrijelijk kon opereren en haar beperkende voorwaarden waren opgelegd. Een van de voorwaarden was dat zij haar verzekeringstak moest afsplitsen. Daarnaast moest zij aflossingspremie betalen, welke na 2010 50% zou bedragen. Verder was zij genoodzaakt een omvangrijk kostenbesparingsprogramma op te zetten, met wereldwijd de boventalligheid van duizenden werknemers als gevolg. In 2011 was de staatssteun nog niet volledig terugbetaald, de markten bleven volatiel en haar kapitaalpositie was nog steeds onzeker, terwijl daaraan strengere eisen werden gesteld, aldus steeds ING. Ook in deze procedure hebben Binding e.a. deze omstandigheden op zichzelf niet betwist. Voor zover zij hebben willen handhaven dat dit geen zwaarwegende redenen zijn die tot het afzien van (financiering van) indexatie in de desbetreffende jaren hadden mogen leiden, kan het hof Binding e.a. daarin niet volgen. De door ING geschetste omstandigheden, waartoe in het bijzonder te rekenen de nog af te lossen staatssteun, tegen de achtergrond van de voortdurende onzekerheid op de financiële markten, leverden een uitzonderlijke situatie op met een grote negatieve invloed voor haar financiële positie en dienovereenkomstige gevolgen voor haar bedrijfsvoering. De conclusie moet zijn dat dit voor ING voldoende zwaarwegende redenen waren om met ingang van september 2009 en over de jaren 2010 en 2011 van financiering van indexatie van de pensioenen af te zien.
3.29.
Grief XIbevat ten slotte de klacht dat de kantonrechter niet de positie van de verschillende groepen van leden van Binding e.a. heeft onderscheiden. Ook deze grief kan niet slagen.
3.30.
Groep A wordt, aldus Binding e.a., gevormd door de leden die niet akkoord zijn gegaan met een wijziging van hun uit 1995 daterende arbeidsovereenkomst of met de regelingen van voor 2004. Tot toewijzing van enige vordering leidt deze onderverdeling niet. Voor wat betreft de gestelde inhoud van de regelingen van voor 2004 wordt hierbij uitdrukkelijk overwogen dat niet gebleken is dat deze een onvoorwaardelijke indexatie van pensioenen kenden.
3.31.
Tot groep B bestempelen Binding e.a. de groep leden die met een wijziging van hun arbeidsovereenkomst hebben ingestemd. Zoals hiervoor is overwogen, kan het deze leden niet baten dat toegezegd zou zijn dat het bestendige, kenbare beleid op het gebied van indexatie niet zou wijzigen.
3.32.
Groep C betreft ten slotte de Exco-leden en de leden van de Raad van Bestuur die deelnemer zijn geweest in de Stichting Pensioenfonds Raad van Bestuur Internationale Nederlanden Bank. Ook hier overweegt en herhaalt het hof dat niet gebleken is dat aan deze leden onvoorwaardelijke indexeringstoezeggingen zijn gedaan. Anders dan Binding e.a. menen, wordt dit door ING ook niet erkend (zie hierboven onder 3.15 en 3.19 slot).
3.33.
Het hof concludeert dat alle grieven falen. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. De vorderingen van Binding e.a. in hoger beroep worden afgewezen, voor zover in hoger beroep een andere vordering is ingesteld. Als de in het ongelijk gestelde partij zullen Binding e.a. worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
wijst de vorderingen van Binding e.a. af voor zover zij in hoger beroep een andere vordering dan in eerste aanleg hebben ingesteld;
veroordeelt Binding e.a. in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van ING begroot op € 683,- aan verschotten en € 2.682,- voor salaris advocaat;
verklaart voormelde proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.E. Molenaar, L.A.J. Dun en D. Kingma en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 28 juli 2015.