Het hof overweegt als volgt. Uit de stukken in het dossier en het verhandelde ter zitting is naar voren gekomen dat de kinderen jarenlang in de thuissituatie bij moeder zijn blootgesteld aan verwaarlozing en een onveilige en onvoorspelbare opvoedsituatie, ook in de periode dat de vader nog geen deel uitmaakte van het gezin. Zodoende zijn vanaf 2003 verschillende vormen van hulpverlening in de toenmalige thuissituatie, bestaande uit de moeder, [kind c] en [kind b] , ingezet. Vanaf medio 2008 maakte de vader eveneens deel uit van die gezinssituatie. In 2009 heeft het Boven IJ ziekenhuis een zogeheten AMK melding gedaan voor de dan pasgeboren [kind a] vanwege vermoedens van pedagogische verwaarlozing en huiselijk geweld. Opnieuw ingezette vrijwillige hulpverlening had geen resultaat en beklijfde niet, om welke reden de kinderen in 2010 onder toezicht zijn gesteld.
In maart 2011 is gestart met thuiszorg door Cordaan, waarvan op 28 juli 2011 een evaluatieverslag is opgemaakt. Hierin is het volgende weergegeven: De gesprekken van een keer per week met de ouders gaan vooral over de manier waarop de vader de kinderen aanspreekt en de regels die gelden in huis. De vader is erg dominant in huis en beperkt naar het idee van de hulpverlener teveel de vrijheid van de kinderen. Het is daarmee ondermijnend voor hun ontwikkeling. De kinderen maken een angstige indruk. Uitgelegd is dat het continue afkeuren van het gedrag van [kind b] en [kind c] niet goed is. De vader herkent dit echter niet als een probleem of als mogelijke oorzaak van het gedrag van [kind c] en [kind b] en houdt vol dat het grotendeels aan hen ligt. De vader kleineert de gezinsleden wanneer ze iets doen dat niet gaat zoals hij vindt dat het moet gaan. De kinderen worden in alles gecontroleerd en tegen elkaar uitgespeeld omdat ze elkaar in de gaten moeten houden en moeten verklikken. Ze hebben geen rust of privacy en mogen te weinig naar buiten. De vader praat veel en geeft de andere gezinsleden geen enkele ruimte voor een eigen mening of verdediging. Hij duldt geen tegenspraak. [kind a] is volgens de ouders heel druk. [kind a] gilt veel en slaapt vaak slecht en weinig. De moeder vertelt dat [kind a] haren uit haar hoofd trekt en kale plekken krijgt. Sinds de vader werkt, geeft de moeder aan veel moeite te hebben met het gedrag van [kind a] . De hulpverlener had afgesproken met de moeder samen te bekijken wat ze kunnen doen. Dit is echter nog niet van de grond gekomen. De moeder heeft de laatste weken de afspraken afgebeld. Geconcludeerd wordt dat sprake is van een gezin waarbij de beperking van de vrijheid en de controle over het gedrag door de vader op zo’n dominante manier wordt uitgevoerd dat het de kinderen belemmert in een gezonde ontwikkeling en dat de moeder te weinig bescherming biedt voor de kinderen. De vele gesprekken met de ouders leverden geen of te weinig resultaat op, aldus voormeld verslag van Cordaan.
Op 21 september 2011 is De Viersprong gestart met de MST-CAN. Uit het verslag eindevaluatie MST-CAN van 20 maart 2012 blijkt onder meer dat in de thuissituatie veel werd geschreeuwd en sprake was van (dreiging met) huiselijk geweld en strenge straffen, dat de ouders onvoldoende in staat waren om voldoende structuur en voorspelbaarheid te bieden aan de kinderen en in te spelen op de behoeftes van de kinderen, dat zij eveneens onvoldoende in staat waren om de kinderen voldoende complimenten te geven en dat MST-CAN voor alle gezinsleden individuele behandelingen heeft geadviseerd. De psychiater heeft vastgesteld dat bij [kind a] sprake is van trichotillomanie, driftbuien en gebrekkige aandacht in het kader van nu nog onduidelijke ontwikkelingsproblematiek, waarbij bij psychiatrische observatie opvalt dat zij zeer vluchtig is in het contact, maar ook op andere gebieden een korte aandachtspanne heeft, maar op verbaal en motorisch vlak geen achterstand lijkt te hebben. De thuisbehandeling door MST-CAN is beëindigd op het moment dat alle drie de kinderen op 24 februari 2012 met spoed uit huis zijn geplaatst vanwege vermoedens van seksueel misbruik van [kind c] door (haar stief)vader. Die vermoedens zijn ontstaan naar aanleiding van een incident dat zich in februari 2012 tussen [kind c] en (haar stief)vader heeft voorgedaan. Niettegenstaande deze vermoedens heeft de moeder in oktober 2013 haar medewerking verleend aan het mede verkrijgen van gezag door de vader over [kind a] . Het hof acht het zorgelijk dat de moeder geen inzicht toont in het feit dat zij daardoor de belangen van haar partner boven die van haar kinderen heeft gesteld.
Uit de stukken komt verder naar voren dat er na de aanmelding van de moeder en de kinderen bij de Bascule onder meer op 30 augustus 2012 een duaal overleg heeft plaatsgevonden. In dit overleg is gesproken over de meest passende vorm van behandeling en is vervolgens gekozen voor een vooronderzoek naar de moeder bij de afdeling gezinspsychiatrie om haar zo een eerlijke kans te geven en, zonder de kinderen onnodig te belasten, een inschatting te kunnen maken van wat nodig en mogelijk is. In het kader van het vooronderzoek heeft onder meer een aantal telefonische gesprekken met de moeder plaatsgevonden, een intakegesprek, een afstemmingsgesprek, een gesprek in het kader van gezinsdiagnostiek, waar ook de vader bij aanwezig was, en is tenslotte een eindgesprek gevoerd. Uit de stukken blijkt dat de Bascule op basis van de gevoerde gesprekken heeft geconstateerd dat de moeder betrokken en gemotiveerd is, maar dat zij een beperkt inlevingsvermogen heeft, dat de ouders ten aanzien van het incident tussen [kind c] en (haar stief)vader beiden onvoldoende in staat zijn om vanuit het perspectief van [kind c] te kunnen denken en dat zij zich beiden als slachtoffer zien van het gedrag van [kind c] . Op basis hiervan heeft de Bascule besloten dat een vervolgtraject niet zinvol is omdat de beperkingen van de moeder zodanig zijn dat niet wordt verwacht dat zij in vervolggesprekken tot verder inzicht zou kunnen komen en dat er onvoldoende draagvlak is om de moeder en de kinderen een reële kans te geven. Er is een groot risico dat de moeder overvraagd zal worden. Zoals reeds overwogen in de beschikking van 5 augustus 2014 van dit hof over de ontheffing van de ouders van het gezag over [kind c] en [kind b] , is het hof, anders dan de moeder, van oordeel dat voornoemd vooronderzoek voldoende zelfstandig door de Bascule is uitgevoerd en dat de Bascule onafhankelijk en objectief tot de conclusie is kunnen komen dat een vervolgtraject niet tot de mogelijkheden behoorde.
De vader is bij vonnis van 11 april 2014 door de rechtbank Amsterdam schuldig bevonden aan het plegen van ontuchtige handelingen met [kind c] en veroordeeld tot een gevangenisstraf van twaalf maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk. Hij is hiertegen in hoger beroep gekomen, welke procedure thans nog loopt.
Ten tijde van de spoeduithuisplaatsing van de kinderen waren er naast eerdergenoemde zorgen over hun veiligheid in de thuissituatie ook zorgen bij de voorschool van [kind a] over haar achterstand in haar taalontwikkeling. [kind a] is getoetst bij de peuterspeelzaal waar zij van april 2012 tot juli 2012 op heeft gezeten. Hieruit kwam naar voren dat [kind a] laag scoorde met taal en rekenen, dat zij voornamelijk met volwassenen optrekt, nog niet met andere kinderen speelde, onzeker overkwam en steeds om bevestiging vroeg bij de leiding. [kind a] huilde niet als ze hard haar hoofd stootte. De pleegmoeder heeft aangegeven dat [kind a] ’s nachts af en toe nachtmerries heeft, in haar slaap gilt en aan haar haren trekt. Zij kan [kind a] dan nauwelijks uit haar nachtmerrie halen. [kind a] was dan erg bang, plaste weer in haar bed en gaf ook aan dat het zeer deed en wees daarbij tussen haar billen en benen. Vanuit JBRA is getracht om traumabehandeling bij de Bascule in te zetten, maar deze heeft aangegeven pas te kunnen starten als het perspectief van [kind a] duidelijk is. Blijkens mededeling van de Raad ter zitting in hoger beroep is de Bascule sinds de bestreden ontheffing begonnen met het opbouwen van een basisvertrouwen met [kind a] , waarna behandeling zal starten.
Inmiddels verblijft [kind a] drie jaar bij haar pleegmoeder. Blijkens het onder 2.6 vermelde raadsrapport is door het consultatiebureau, de peuterspeelzaal en nadien de school bevestigd dat [kind a] goed is gehecht aan haar pleegmoeder. Daarnaast geven zowel JBRA als Spirit aan dat het goed gaat met [kind a] op school. Ze speelt beter met andere kinderen, luistert goed naar de juffrouw, is minder snel afwezig of met haar gedachten ergens anders en wordt minder snel driftig en boos als dingen niet gaan zoals zij dat wil. De pleegmoeder kan dit verbeterd gedrag bevestigen, omdat dit ook zichtbaar is in de thuissituatie, aldus voormeld raadsrapport.
De moeder heeft verzocht een nader onderzoek te gelasten ex artikel 810a Rv naar haar mogelijkheden om voor alleen [kind a] te zorgen. Het hof overweegt daartoe dat blijkens de hiervoor weergegeven voorgeschiedenis voldoende zorgvuldig en degelijk onderzoek is gedaan naar de opvoedingsvaardigheden van de moeder en dat daaruit gebleken is dat, anders dan de moeder stelt, zij niet leerbaar is en niet in staat is geweest om een gestructureerde, voorspelbare en veilige opvoedingssituatie voor de kinderen te creëren. Het door de moeder overgelegde rapport van DWI is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. Daarbij komt dat het belang van [kind a] zich naar het oordeel van het hof tegen nader onderzoek verzet, omdat dit – daargelaten de vraag op welke wijze c.q. via welke perso(o)n(en) dit zou moeten plaats vinden – zal leiden tot voortdurende onrust bij [kind a] en verdere vertraging van de voor haar noodzakelijk geachte traumabehandeling bij de Bascule. Het verzoek van de moeder wordt derhalve op de in lid 2 van dat artikel cumulatief genoemde weigeringsgronden afgewezen.
Het hof is voorts op grond van al hetgeen hiervoor is weergegeven en is overwogen van oordeel dat de ouders onmachtig zijn hun plicht tot verzorging en opvoeding van [kind a] te vervullen en dat het toekomstperspectief van [kind a] bij haar pleegmoeder ligt, door wie zij inmiddels de helft van haar leven is verzorgd en opgevoed. De omstandigheid dat de ouders als gevolg van de bestreden ontheffing thans minder contact met [kind a] onderhouden dan voorheen, maakt dit niet anders nu ervan uitgegaan dient te worden dat bij beslissingen van JBRA inzake de frequentie van omgang tussen de ouders en [kind a] , het belang van [kind a] voorop staat. Voldaan is derhalve aan de voorwaarden voor ontheffing als bedoeld in artikel 1:268 lid 2, aanhef en onder a (oud) BW. [kind a] heeft op grond van de artikelen 3 en 20 van het IVRK recht op duidelijkheid over haar opvoedingsperspectief en op een ongestoorde hechting aan en ontwikkeling bij haar pleegmoeder. Het hof is van oordeel dat de maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing onvoldoende zijn om de eerder, in de thuissituatie bij de ouders geconstateerde ernstige bedreiging van de ontwikkeling van [kind a] af te wenden, temeer nu de moeder heeft aangegeven de zorg voor [kind a] weer op zich te willen nemen en de vader deze wens ondersteunt. Het hof zal de bestreden beschikking dan ook bekrachtigen.