ECLI:NL:GHAMS:2015:313

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
10 februari 2015
Publicatiedatum
10 februari 2015
Zaaknummer
200.161.423/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Wraking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wrakingsverzoek gedeeltelijk niet-ontvankelijk verklaard, overigens afgewezen

Op 10 februari 2015 heeft de wrakingskamer van het Gerechtshof Amsterdam uitspraak gedaan op een verzoek tot wraking van drie raadsheren van het Gerechtshof Den Haag, ingediend door verzoekers [verzoeker 1] en [verzoeker 2]. Het verzoek was ingediend naar aanleiding van eerdere arresten in twee zaken, genummerd 200.130.141/01 en 200.137.910, waarin de raadsheren betrokken waren. De wrakingskamer heeft vastgesteld dat het verzoek tot wraking gedeeltelijk niet-ontvankelijk is verklaard, omdat de verzoekers niet ontvankelijk zijn in hun verzoek om de raadsheren te wraken in de incidenten waarin eerder uitspraak is gedaan. De wrakingskamer heeft geoordeeld dat de verzoekers onvoldoende feiten en omstandigheden hebben aangevoerd die de vrees voor partijdigheid van de raadsheren objectief rechtvaardigen.

De wrakingskamer heeft verder overwogen dat de raadsheren in hun eerdere arresten geen blijk hebben gegeven van vooringenomenheid en dat de verzoekers in de gelegenheid zijn gesteld om hun standpunten nader toe te lichten in een mondeling pleidooi. De wrakingskamer heeft geconcludeerd dat de vrees voor partijdigheid niet gerechtvaardigd is, en dat de familiekamer van het Gerechtshof Den Haag niet onrechtmatig heeft gehandeld door de verzoeken van de verzoekers af te wijzen. De beslissing van de wrakingskamer is openbaar uitgesproken en de verzoekers zijn niet-ontvankelijk verklaard in hun verzoek tot wraking van de raadsheren.

Deze uitspraak benadrukt het belang van objectieve gronden voor een wrakingsverzoek en bevestigt dat de rechterlijke onpartijdigheid moet worden vermoed, tenzij er uitzonderlijke omstandigheden zijn die dit tegenspreken. De wrakingskamer heeft de verzoekers ook gewezen op de mogelijkheid om hun grieven in de hoofdzaak verder toe te lichten, wat hen de kans biedt om hun standpunten in de procedure naar voren te brengen.

Uitspraak

zaaknummers: 200.130.141/01 & 200.137.910
rekestnummer: 200.161.423/01
Beslissing van de wrakingskamer van het gerechtshof Amsterdam van 10 februari 2015 op het door
de wrakingskamer van het gerechtshof Den Haag naar dit hof verwezen verzoek tot wraking in
de zaken:
200.130.141/01
inzake
1. [verzoeker 1],
wonende te [woonplaats],
2. [verzoeker 2],
wonende te [woonplaats],
appellanten in de hoofdzaak,
tegen
1. Stichting Bureau Jeugdzorg Groningen,
gevestigd te Groningen,
2. De publiekrechtelijke rechtspersoon STAAT DER NEDERLANDEN (Raad voor de
Kinderbescherming te Groningen), zetelende te Den Haag,
geïntimeerden in de hoofdzaak;
& 200.137.910
inzake
1. [verzoeker 1],
wonende te [woonplaats],
2. [verzoeker 2],
wonende te [woonplaats],
appellanten in de hoofdzaak,
tegen
1. De publiekrechtelijke rechtspersoon STAAT DER NEDERLANDEN (ministerie van
veiligheid en justitie), zetelende te Den Haag,
geïntimeerde in de hoofdzaak.

1.Het geding

Op 3 december 2014 is ter griffie van het gerechtshof Den Haag namens [verzoeker 1] en [verzoeker 2] (hierna: verzoekers) een verzoekschrift ingediend door mr. H.F.M. Struycken, advocaat te Amsterdam, in bovengenoemde hoofdzaken. Het verzoekschrift is door de wrakingskamer van het hof Den Haag aldus opgevat, dat het strekt tot wraking van mr. Sutorius-Van Hees, mr. Labohm en mr. Warnaar, raadsheren in de afdeling civiel van het hof Den Haag (hierna ook: de familiekamer). Bij beslissing van 16 december 2014 heeft de wrakingskamer van het hof Den Haag, de behandeling van het wrakingsverzoek verwezen naar het hof Amsterdam.
De raadsheren op wie het wrakingsverzoek betrekking heeft, hebben in hun schriftelijke reactie van
8 januari 2015 te kennen gegeven niet in het wrakingsverzoek te berusten.
De mondelinge behandeling van het wrakingsverzoek door de wrakingskamer van het hof Amsterdam heeft op 29 januari 2015 in het openbaar plaatsgevonden. Namens verzoekers zijn daarbij verschenen mr. Struycken en mr. K.E. van Lotringen, advocaten te Amsterdam. Zij hebben ter zitting het woord gevoerd en schriftelijke pleitaantekeningen overgelegd.
In de zaak 200.130.141/1 wordt geïntimeerde sub 1. BJZ en geïntimeerde sub 2. de Staat genoemd. In de zaak 200.137.910 wordt geïntimeerde de Staat genoemd.

2.De inhoud van de stukken

De raadsheren op wie het wrakingsverzoek betrekking heeft, hebben in de zaak met zaaknummer 200.130.141/01 op 18 november 2014 arrest in een door verzoekers in die zaak opgeworpen incident gewezen. In de zaak met zaaknummer 200.137.910 hebben dezelfde raadsheren op 25 november 2014 arrest gewezen in een eveneens door verzoekers opgeworpen incident. De arresten houden, voor zover hier van belang, het navolgende in:
Arrest van 18 november 2014, zaaknummer 200.130.141/01
Het geding
Bij exploot van 3 juni 2013 zijn appellanten in hoger beroep gekomen van het vonnis
van de rechtbank Den Haag van 20 maart 2013, gewezen tussen appellanten als eisers
en BJZ en de Staat als gedaagden, hierna: het bestreden vonnis.
(…)
Het hof zal in dit arrest alleen vermelden, hetgeen voor de beoordeling van het door
appellanten opgeworpen incident van belang is.
(…)
Ter rolzitting van 16 september 2014 hebben appellanten een ‘Nadere akte met
overlegging nadere stukken inhoudende het verzoek tot verwijzing van de zaken naar
het Gerechtshof Den Bosch in verband met schijn van partijdigheid van het Gerechtshof
Den Haag’ ingediend.
(…)
Beoordeling van het incident
(….)
4. Het hof overweegt als volgt. Nu appellanten in dit incident verzoeken om verwijzing
van hun zaken, dient allereerst de vraag te worden beantwoord of verwijzing op grond
van hetgeen door appellanten is aangevoerd, kan plaatsvinden.
5. In art. 220 lid 1 Rv. is bepaald dat in zaken die reeds eerder bij een andere gewone
rechter van gelijke rang aanhangig zijn gemaakt tussen dezelfde partijen over hetzelfde
onderwerp, of in geval de zaak verknocht is aan een zaak die reeds bij een andere
gewone rechter van gelijke rang aanhangig is, de verwijzing naar die andere rechter
gevorderd kan worden.
6. Naar het oordeel van het hof levert hetgeen door appellanten is aangevoerd geen grond
voor verwijzing op. Kort gezegd stellen appellanten dat het hof door zijn eerdere
betrokkenheid bij andere zaken van appellanten en de beslissingen die daarin door het
hof zijn genomen de schijn van partijdigheid op zich heeft geladen. Deze schijn van
partijdigheid valt echter niet onder de genoemde verwijzingsgronden.
7. Appellanten spreken over meerdere parallel lopende rechtsvragen, waarover het hof
Den Haag en het hof ‘s-Hertogenbosch zouden moeten beslissen. Voor zover appellanten
hiermee willen stellen dat in deze zaken sprake is van hetzelfde onderwerp of
verknochtheid tussen deze zaken, gaat dit niet op. De vragen waarover het hof ‘s-
Hertogenbosch moet beslissen zijn andere dan de vragen die voorliggen bij het hof Den
Haag. Het hof ‘s - Hertogenbosch dient de internationale bevoegdheid van de
Nederlandse rechter te onderzoeken op de peildatum 7 januari 2013 en de vraag of op 28
september 2012 sprake is geweest van ongeoorloofde overbrenging van de kinderen als
bedoeld in art. 10 Brussel II-bis. Het hof Den Haag moet oordelen over de vordering om
voor recht te verklaren dat BJZ en de Raad op 23 december 2011 de kinderen
onrechtmatig uit Duitsland hebben laten weghalen.
8. Daarbij komt dat in art. 220 lid 2 Rv. is bepaald dat de vordering tot verwijzing door
eiser slechts kan worden ingesteld bij de inleidende dagvaarding: een dergelijke
vordering in dit stadium van de procedure is tardief.
9. Indien appellanten van mening zijn dat de rechterlijke onpartijdigheid in het geding is
staat de weg van wraking open.
10. De vordering tot verwijzing van deze zaak naar het hof ‘s-Hertogenbosch zal worden
afgewezen.
Schriftelijk pleidooi
(….)
13. Het hof overweegt dat ingevolge artikel 4.7 van eerder genoemd Landelijk Procesreglement een schriftelijk pleidooi door het hof alleen kan worden toegestaan op eenparig verzoek van partijen. Zo’n verzoek ligt niet voor, omdat BJZ en de Staat niet instemmen met een schriftelijk pleidooi. Het hof wijst dit verzoek dan ook af.
Arrest van 25 november 2014, zaaknummer 200.137.910
Het geding
(…)
Bij exploot van 25 november 2013 zijn appellanten in hoger beroep gekomen van de
vonnissen van 23 oktober 2013 en 7 november 2013 rolnummer C/09/451367KG ZA
13-1093 van de voorzieningen rechter van de rechtbank Den Haag, gewezen tussen
appellanten als eisers en de Staat als gedaagde.
Appellanten hebben in het exploot van de dagvaarding de bezwaren geformuleerd tegen
de bestreden vonnissen.
Ter rolzitting van 16 september 2014 hebben appellanten een ‘Nadere akte met
overlegging nadere stukken inhoudende het verzoek tot verwijzing van de zaken naar
het hof Den Bosch in verband met schijn van partijdigheid van het hof Den Haag’
ingediend.
Ter rolzitting van 30 september 2014 heeft geïntimeerde voor antwoord in het incident
geconcludeerd.
Het hof zal in dit arrest alleen vermelden, hetgeen voor de beoordeling van het door
appellanten opgeworpen incident van belang is.
Appellanten hebben in één akte met betrekking tot twee afzonderlijke procedures te
weten nummers 200.130.141 en 200.137.910 verwijzing naar het hof ’s-Hertogenbosch
verzocht.
In de zaak met het nummer 200.130.141 heeft het hof reeds op 18 november 2014
uitspraak gedaan.
Het hof heeft dit arrest in incident gewezen op het griffiedossier.
Beoordeling van het incident
(…)
3. Het hof overweegt als volgt. Nu appellanten in dit incident verzoeken om verwijzing van
hun zaken, dient allereerst de vraag te worden beantwoord of verwijzing op grond van
hetgeen door appellanten is aangevoerd, kan plaatsvinden.
4. In art. 220 lid 1 Rv. is bepaald dat in zaken die reeds eerder bij een andere gewone rechter
van gelijke rang aanhangig zijn gemaakt tussen dezelfde partijen over hetzelfde
onderwerp, of in geval de zaak verknocht is aan een zaak die reeds bij een andere gewone
rechter van gelijke rang aanhangig is, de verwijzing naar die andere rechter gevorderd kan
worden.
5. Naar het oordeel van het hof levert hetgeen door appellanten is aangevoerd geen grond
voor verwijzing op. Kort gezegd stellen appellanten dat het hof door zijn eerdere
betrokkenheid bij andere zaken van appellanten en de beslissingen die daarin door het hof
zijn genomen de schijn van partijdigheid op zich heeft geladen. Deze schijn van
partijdigheid valt echter niet onder de genoemde verwijzingsgronden.
6. Appellanten spreken over meerdere parallel lopende rechtsvragen, waarover het hof Den
Haag en het hof ‘s-Hertogenbosch zouden moeten beslissen. Voor zover appellanten
hiermee willen stellen dat in deze zaken sprake is van hetzelfde onderwerp of
verknochtheid tussen deze zaken, gaat dit niet op. De vragen waarover het hof ‘s
Hertogenbosch moet beslissen zijn andere dan de vragen die voorliggen bij het hof Den
Haag. Het hof ‘s-Hertogenbosch dient de internationale bevoegdheid van de Nederlandse
rechter te onderzoeken op de peildatum 7 januari 2013 en de vraag of op 28 september
2012 sprake is geweest van ongeoorloofde overbrenging van de kinderen als bedoeld in art.
10 Brussel II-bis. Het hof Den Haag moet oordelen over de vraag of de arrestatiebevelen
van 28 september 2012 die door de Staat zijn gegeven, moeten worden ingetrokken althans
opgeschort.
7. Daarbij komt dat in art. 220 lid 2 R. is bepaald dat de vordering tot verwijzing door eiser
slechts kan worden ingesteld bij de inleidende dagvaarding: een dergelijke vordering in dit
stadium van de procedure is tardief.
8. Indien appellanten van mening zijn dat de rechterlijke onpartijdigheid in het geding is staat
de weg van wraking open.
9. De vordering tot verwijzing van deze zaak naar het hof ‘s-Hertogenbosch zal worden
afgewezen.
Schriftelijk pleidooi
(…)
12. Het hof overweegt dat ingevolge artikel 4.7 van eerder genoemd Landelijk Procesreglement een schriftelijk pleidooi door het hof alleen kan worden toegestaan op eenparig verzoek van partijen. Zo’n verzoek ligt niet voor, omdat BJZ en de Staat niet instemmen met een schriftelijk pleidooi. Het hof wijst dit verzoek dan ook af.
Uit hetgeen door mr. Struycken is aangevoerd, en de schriftelijke reactie op het wrakingsverzoek van de familiekamer, maakt de wrakingskamer voorts op dat de familiekamer weliswaar in beide arresten geen schriftelijk pleidooi heeft toegestaan, doch nadien in die zin op die beslissingen is terug gekomen dat verzoekers alsnog in de gelegenheid zullen worden gesteld om in de hoofdzaken mondeling te pleiten.

3.Het verzoek

Gezien het verzoekschrift van 3 december 2014, de brief van mr. Struycken van 22 januari 2015, en gelet op hetgeen door mr. Stuycken en mr. Van Lotringen bij gelegenheid van de mondelinge behandeling naar voren is gebracht, laten de gronden die ten grondslag zijn gelegd aan het wrakingsverzoek zich als volgt samenvatten:
De familiekamer heeft in de hoofdzaken afwijzend beslist op het verzoek die zaken te verwijzen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch. De miskenning door de familiekamer dat de aan haar voorgelegde rechtsvragen onlosmakelijk zijn verbonden met de kwesties die voor het hof ‘s-Hertogenbosch ter beoordeling voorliggen, laat zich alleen verklaren door eenzijdige bestudering van het dossier. Het oordeel dat het verwijzingsverzoek tardief zou zijn is voorts onbegrijpelijk;
Daarbij heeft de familiekamer - naar de wrakingskamer begrijpt, gelet op het in het arrest van 18 november 2014 onder 7 overwogene - de kwestie waarover zij moet beslissen vernauwd tot mogelijk onrechtmatig handelen door Bureau Jeugdzorg en de Raad voor de Kinderbescherming, terwijl in de memorie van grieven ook onrechtmatig c.q. onbevoegd handelen c.q. nalaten van/door het openbaar ministerie en de rechtelijke macht tot onderwerp van het geschil is gemaakt.
Omdat, in tegenstelling tot de rechtbank in eerste aanleg, niet een handelskamer maar een familiekamer de zaak behandelt, heeft de vordering tot schadevergoeding voorts geen kans van slagen, omdat een familiekamer geen schadevorderingen behandelt;
Door, na een verzoek van de advocaat om tussentijdse cassatie open te stellen, alsnog het voeren van pleidooi toe te staan, is weinig geloofwaardig dat de belangen van verzoekers door de familiekamer in acht worden genomen;
Door niet reeds te hebben beslist in de hoofdzaak met zaaknummer 200.137.910, waarin de opschorting van de arrestatiebevelen tegen verzoekers wordt gevorderd, maar de zaak ‘op zijn beloop te laten’ is grote schade aangericht en handelt de familiekamer onrechtmatig. Voorts belet het gehandhaafd blijven van de arrestatiebevelen verzoekers van hun aanwezigheidsrecht gebruik te maken, hetgeen een ernstige inbreuk op het recht op een eerlijk proces is. Deze onderwerpen zijn onderdeel van het geschil, waardoor de familiekamer moet oordelen over een situatie waaraan zij zelf mede debet is.

4.Beoordeling

De wrakingskamer overweegt en beslist als volgt.
4.1.
Voor zover het wrakingsverzoek, gezien de hiervoor onder 1. aangevoerde grond, ertoe strekt de leden van de familiekamer te wraken naar aanleiding van de arresten in de door verzoekers opgeworpen incidenten, kunnen verzoekers niet in hun verzoek worden ontvangen. Met de arresten van 18 onderscheidenlijk 25 november 2014 is in beide zaken uitspraak gedaan in de opgeworpen incidenten, en de wet voorziet niet in de mogelijkheid een rechter te wraken nadat deze uitspraak heeft gedaan.
Voorts geldt het volgende.
4.2.
Op grond van artikel 36 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering kan op verzoek
van een partij, elk van de rechters die een zaak behandelen worden gewraakt op grond van feiten
en omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden.
Naar vaste rechtspraak dient bij de beoordeling van een wrakingsverzoek voorop te staan dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat hij jegens de verzoeker een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij de verzoeker dienaangaande bestaande vrees gerechtvaardigd is. Bij de beantwoording van de vraag of in een bepaald geval een gerechtvaardigde grond voor vrees voor partijdigheid van de rechter bestaat, is het standpunt van de klagende partij belangrijk, maar niet doorslaggevend. Beslissend is of de twijfel van de klagende partij aan de onpartijdigheid van de rechter of het gerecht, door objectieve factoren wordt gerechtvaardigd.
Voorts geldt dat het niet aan de wrakingskamer is een door de rechter gegeven beslissing inhoudelijk te toetsen, ook niet indien een beslissing op het oog onjuist zou kunnen worden geacht. Wraking kan immers niet fungeren als rechtsmiddel tegen onwelgevallige of onjuiste beslissingen. De vrees voor vooringenomenheid kan, indien het wrakingsverzoek zich richt op (de motivering van) een gegeven beslissing, slechts objectief gerechtvaardigd zijn indien in het licht van de feiten en omstandigheden van het geval, de rechter een beslissing heeft genomen die zo onbegrijpelijk is dat daarvoor redelijkerwijs geen andere verklaring is te geven dan dat deze door vooringenomenheid is ingegeven.
4.3.
De tweede grond, inhoudende dat de familiekamer de aan haar voorgelegde kwesties zou hebben vernauwd tot een familierechtelijke procedure, leidt niet tot wraking. In de arresten van de familiekamer, die aanleiding waren voor het wrakingsverzoek is alleen vermeld hetgeen van belang is voor de beoordeling van de incidenten. Voor zover de familiekamer in de weergave van de kern van het geschil in die arresten niet al hetgeen heeft meegenomen dat verzoekers tot onderwerp van het geschil rekenen, hangt dit samen met de aard van de procedure in het incident en blijkt daaruit niet van vooringenomenheid jegens verzoekers. Verzoekers hebben, nu zij alsnog mondeling zullen kunnen pleiten, in het vervolg van de procedure gelegenheid de grieven toe te lichten. De familiekamer is gehouden op alle grieven te responderen, ook ten aanzien van de vordering tot schadevergoeding.
4.4.
Het gegeven dat de familiekamer verzoekers, na een eerdere weigering schriftelijk te mogen pleiten, alsnog in de gelegenheid heeft gesteld mondeling pleidooi te voeren - de derde grond -, levert evenmin een zwaarwegende aanwijzing op dat de familiekamer vooringenomenheid jegens verzoekers koestert. Daarbij wordt overwogen dat volgens de familiekamer verzoekers zelf hadden gesteld dat het houden van een mondeling pleidooi geen toegevoegde waarde had en dat zij om een schriftelijk pleidooi hadden verzocht, waartegen geïntimeerde echter bezwaar had gemaakt, zodat op grond van het Landelijk Procesreglement (alleen bij een eenparig verzoek van partijen is een schriftelijk pleidooi mogelijk) het verzoek is afgewezen. Het alsnog toestaan van een mondeling pleidooi wijst er vervolgens op dat de familiekamer partijen (alsnog) in de gelegenheid wenst te stellen hun standpunten nader toe te lichten en - zoals gebruikelijk - pas daarna haar oordeel zal vormen.
4.5.
Ten aanzien van de vierde grond overweegt de wrakingskamer als volgt. De advocaat bestempelt het uitblijven van een beslissing op de vordering tot intrekking of opschorting van de arrestatiebevelen van verzoekers als onrechtmatig, of als een schending van het recht op een eerlijk proces. Daarvoor is onvoldoende aangevoerd. Gebleken is dat de zaken voor arrest stonden voor 3 maart 2015, welke datum naar verwachting nu niet gehaald zal kunnen worden door de behandeling van het wrakingsverzoek en de omstandigheid dat conform de wens van verzoekers alsnog een pleidooi zal plaatsvinden. Dat verzoekers gedetineerd zijn kan de familiekamer niet worden tegengeworpen. Hetgeen de advocaat heeft aangevoerd betreft dan ook geen objectieve factoren die de vrees rechtvaardigen dat de familiekamer in het verdere verloop van de procedure niet zonder vooringenomenheid zal oordelen.
4.6.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het wrakingsverzoek wordt afgewezen.
4.7.
Voor zover verzoekers nog hebben gevraagd de hoofdzaken te verwijzen naar het gerechtshof Amsterdam wordt opgemerkt dat de wrakingskamer tot zodanige beslissing niet bevoegd is.
BESLISSING
De wrakingskamer:
verklaart verzoekers niet-ontvankelijk in het verzoek voor zover dit is gebaseerd op de eerste grond zoals vermeld in 4.1. en ertoe strekt mr. Sutorius-Van Hees, mr. Labohm en mr. Warnaar te wraken in de incidenten waarin arrest is gewezen op 18 onderscheidenlijk 25 november 2014, in de zaken met zaaknummers 200.130.141/01 respectievelijk 200.137.910.
wijst het verzoek tot wraking van voornoemde raadsheren in voornoemde zaken overigens af.
Deze beslissing is gegeven door de wrakingskamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. G.J. Driessen-Poortvliet, mr. L.A.J. Dun en mr. R.G. Kemmers, en is door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 10 februari 2015.