Op 10 februari 2015 heeft de wrakingskamer van het Gerechtshof Amsterdam uitspraak gedaan op een verzoek tot wraking van drie raadsheren van het Gerechtshof Den Haag, ingediend door verzoekers [verzoeker 1] en [verzoeker 2]. Het verzoek was ingediend naar aanleiding van eerdere arresten in twee zaken, genummerd 200.130.141/01 en 200.137.910, waarin de raadsheren betrokken waren. De wrakingskamer heeft vastgesteld dat het verzoek tot wraking gedeeltelijk niet-ontvankelijk is verklaard, omdat de verzoekers niet ontvankelijk zijn in hun verzoek om de raadsheren te wraken in de incidenten waarin eerder uitspraak is gedaan. De wrakingskamer heeft geoordeeld dat de verzoekers onvoldoende feiten en omstandigheden hebben aangevoerd die de vrees voor partijdigheid van de raadsheren objectief rechtvaardigen.
De wrakingskamer heeft verder overwogen dat de raadsheren in hun eerdere arresten geen blijk hebben gegeven van vooringenomenheid en dat de verzoekers in de gelegenheid zijn gesteld om hun standpunten nader toe te lichten in een mondeling pleidooi. De wrakingskamer heeft geconcludeerd dat de vrees voor partijdigheid niet gerechtvaardigd is, en dat de familiekamer van het Gerechtshof Den Haag niet onrechtmatig heeft gehandeld door de verzoeken van de verzoekers af te wijzen. De beslissing van de wrakingskamer is openbaar uitgesproken en de verzoekers zijn niet-ontvankelijk verklaard in hun verzoek tot wraking van de raadsheren.
Deze uitspraak benadrukt het belang van objectieve gronden voor een wrakingsverzoek en bevestigt dat de rechterlijke onpartijdigheid moet worden vermoed, tenzij er uitzonderlijke omstandigheden zijn die dit tegenspreken. De wrakingskamer heeft de verzoekers ook gewezen op de mogelijkheid om hun grieven in de hoofdzaak verder toe te lichten, wat hen de kans biedt om hun standpunten in de procedure naar voren te brengen.