Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.N.V. ENECO BEHEER,
ENECO WARMTENETTEN B.V.
STEDIN LAAGSPANNINGSNETTEN B.V.,
STEDIN SIGNAALNETTEN B.V.,
STEDIN NETWERK GAS B.V.,
STEDIN HOOGSPANNINGSNETTEN B.V.,
1.Het geding in de vorige instanties
2.Het geding na verwijzing
avoor recht zal verklaren dat de Gemeente haar contractuele verplichtingen ingevolge de Akte van Inbreng en het Algemeen Convenant (en de daarbij behorende bijlagen) jegens N.V. Eneco Beheer als eigenaar en jegens de overige appellanten als leidingbeheerders dient na te komen en daartoe de eigendom van de ondergrondse kabels, leidingen en buizen met toebehoren van N.V. Eneco Beheer dient te eerbiedigen als ware sprake van juridisch eigendom met een opstalrecht op de leidingtracés,
3.De vaststaande feiten
4.De beoordeling van het geschil na verwijzing
a,
ben
cgeoordeeld dat aan Eneco c.s. een economisch opstalrecht is verleend en dat niet is betwist dat Eneco c.s. op ieder door hen gewenst moment aanspraak kunnen maken op omzetting van dit economische opstalrecht in een juridisch volwaardig opstalrecht. Volgens het hof dient de Gemeente haar medewerking te verlenen aan de vestiging van een opstalrecht, met dien verstande dat de aanspraak van Eneco c.s. zich niet verder uitstrekt dan tot de kabels, leidingen en buizen die op 11 november 1992 in grond van de Gemeente aanwezig waren. Ten aanzien van vordering onder
d, die tevens ziet op leidingen die vanaf 11 november 1992 zijn aangelegd, heeft het hof het onder (i) gevorderde níet, en het onder (ii) gevorderde wél toewijsbaar geoordeeld. De Gemeente heeft tegen dit arrest beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft het arrest van het gerechtshof 's-Gravenhage vernietigd.
de eerste vraagbetreft stelt het hof voorop dat na het arrest van de Hoge Raad ervan moet worden uitgegaan dat Eneco c.s. een rechtens te respecteren belang hebben bij hun vorderingen onder
a,
ben
c, hoewel vaststaat dat zij in 2007 door de inwerkingtreding van artikel 5:20 lid 2 BW juridisch eigenaar zijn geworden van de leidingen.
overigevitale bedrijfsmiddelen” [curs. hof] gelegen binnen de grenzen van de Gemeente te rekenen vanaf 1 juli 1992 “in eigendom” in GEB zijn ingebracht “bij wege van een opstalrecht”. Op grond van de bewoordingen van het Algemeen Convenant geldt dus dat een scherp onderscheid wordt gemaakt tussen onder meer kabels en leidingen enerzijds en grote objecten en
overigevitale bedrijfsmiddelen anderzijds, waarbij ten aanzien van de eerste categorie geldt dat deze ten titel van eigendom in GEB worden ingebracht en ten aanzien van de tweede categorie geldt dat deze ten titel van eigendom bij wege van een opstalrecht worden ingebracht. Gelet op het heldere onderscheid dat aldus in de bewoordingen van de overeenkomst tot uitdrukking komt, hebben partijen dit over en weer redelijkerwijs ook in even bedoelde zin moeten begrijpen. Voor het maken van een dergelijk onderscheid bestond immers, naar partijen over en weer, gelet op de van hen te verwachten expertise op dit punt, hebben moeten beseffen, alle aanleiding, gelet op het feit dat het vestigen van een opstalrecht met betrekking tot kabels en leidingen – zoals in het arrest van de Hoge Raad al is overwogen – tot gevolg zou hebben dat (de rechtsvoorgangster van) Eneco c.s. voor onbepaalde tijd het zakelijk recht zou verkrijgen tot het hebben en houden van de leidingen in de grond van de Gemeente, wat als een ingrijpend gevolg moet worden gekwalificeerd. Uit een en ander kan derhalve slechts worden geconcludeerd dat bij de inbreng van installaties en distributienetten (waaronder kabels en leidingen) als bedoeld in artikel 2.1 van het Algemeen Convenant geen sprake is geweest van vestiging van enig opstalrecht, zodat bij de beantwoording van de eerste vraag ervan moet worden uitgegaan, zoals de Hoge Raad al had overwogen, dat (met betrekking tot kabels en leidingen) noch in de Akte van Inbreng, noch in het Algemeen Convenant, noch in de conceptovereenkomst wordt gesproken van de vestiging van een opstalrecht.
bovengrondstoebehoren en bovendien bij het vestigen van zakelijke rechten op kabels en leidingen in dit verband op de onder 4.7 uiteengezette grond niet direct moet worden gedacht aan – en dus partijen over en weer deze bepaling redelijkerwijs niet hebben moeten begrijpen als gericht op – de vestiging van een opstalrecht. Ook uit artikel 8 lid 2 en lid 3 van de Akte van Inbreng kan een dergelijke conclusie niet worden getrokken. Ook hier kan aan de hand van de onder 4.6 geformuleerde maatstaf allereerst uit de tekst van deze bepalingen niet meer worden afgeleid dan dat onder meer ondergrondse leidingen en kabels slechts economisch worden geleverd (lid 2) en dat die levering wellicht zal worden gevolgd door een overdracht (lid 3), waaronder in beginsel, zo blijkt onder meer uit artikel 3:84 BW, slechts een vermogensovergang pleegt te worden verstaan. En ook hier geldt dat op de onder 4.7 uiteengezette grond niet direct voor de hand ligt (mede) te denken aan – en partijen deze bepaling over en weer dus redelijkerwijs niet hebben moeten begrijpen als gericht op – de vestiging van een opstalrecht. Ook in het raadsbesluit van 29 oktober 1992 (zie met name de toelichting op p. 3 ervan: “Ons beleid ter zake is erop gericht om te zijner tijd ook deze bedrijfsmiddelen in volle juridische eigendom te doen overgaan naar de N.V. GEB door middel van kadastrale overschrijvingen”) en in de brief van Burgemeester en wethouders van de Gemeente van 14 februari 1996 (“dat de gemeente Rotterdam in dit verband altijd de bedoeling heeft gehad de vennootschap de volledige (en dus ook het juridische) eigendom te verstrekken”) is slechts sprake van een
beoogdeovergang van (niet meer dan) de eigendom van de leidingen en kabels. Ook deze stukken bieden derhalve onvoldoende aanknopingspunt voor de stelling dat de Gemeente gehouden is mee te werken aan het vestigen van een opstalrecht ten behoeve van Eneco c.s. voor het leggen en laten liggen van kabels, leidingen of buizen in de grond van de Gemeente.
grief 1,
grief 2en
grief 3falen en dat de vorderingen van Eneco c.s. onder
a,
ben
cniet voor toewijzing in aanmerking komen.
de tweede vraagbetreft wordt in het arrest van de Hoge Raad als volgt overwogen:
5.De beslissing
donderdag 5 november 2015 te 9.30 uur;
beidepartijen en de getuigen in de maanden december 2015 alsmede januari en februari 2016, in welk geval met inachtneming van die verhinderdagen een nieuw tijdstip voor het getuigenverhoor zal worden vastgesteld;