Ter zake de schadevergoedingsvordering van [appellante] overweegt het hof als volgt. [appellante] vordert een bedrag van € 50.764,-- als vergoeding van schade die zij heeft geleden als gevolg van de toerekenbare tekortkoming van de zijde van [geïntimeerde sub 1] in de nakoming van haar verbintenis. Het primaire verweer van [geïntimeerden] dat zij [appellante] niets verschuldigd zijn omdat er geen overeenkomst zou zijn waaraan [geïntimeerde sub 1] gebonden was, dient naar het oordeel van het hof te worden verworpen, zoals volgt uit hetgeen onder 3.3 is overwogen. Het hof volgt [geïntimeerden] evenmin in hun betoog dat van een toerekenbare tekortkoming geen sprake is. Nadat de proefplaat op 10 april 2013 aan [appellante] is afgegeven en [appellante] in de veronderstelling verkeerde dat [geïntimeerde sub 1] zich aan de bewerking zou zetten van de platen die zij onder zich had, heeft [geïntimeerde sub 1] [appellante] per e-mail van 23 april 2013 bericht dat zij afziet van de verdere uitvoering van de overeenkomst en dat de geleverde platen door [appellante] kunnen worden opgehaald. Zonder nadere toelichting – die ontbreekt – vermag het hof niet in te zien waarom deze tekortkoming in de nakoming van de overeenkomst [geïntimeerde sub 1] niet zou zijn toe te rekenen. [geïntimeerden] hebben niet concreet en gespecificeerd gesteld aan welke specificaties zij mochten verwachten dat de RVS316 platen zouden voldoen en in welk opzicht de platen van deze specificaties afweken. De enkele stelling dat de platen ‘te hard’ waren, is geen voldoende gemotiveerde stelling. Aan de niet nader onderbouwde en niet concreet ten bewijze aangeboden stelling van [geïntimeerden] dat de problemen volledig aan [appellante] zijn toe te rekenen omdat laatstgenoemde andere dan de gangbare RVS316 platen zou hebben geleverd, gaat het hof voorbij, gelet op de gemotiveerde betwisting dienaangaande van [appellante] , de door haar overgelegde brief van Tebumo van 18 augustus 2015 en de door Tebumo gerekende prijs voor het werk. Aan [geïntimeerden] kan worden toegegeven dat aanvankelijk tussen partijen geen fatale termijn was afgesproken, maar aangezien [appellante] uit de mededeling van [geïntimeerde sub 1] van 23 april 2013 heeft moeten afleiden dat laatstgenoemde in de nakoming van haar verbintenis zou tekortschieten, is [geïntimeerde sub 1] ingevolge artikel 6:83 sub c BW met ingang van die datum – en dus nog vóór de ingebrekestelling van [appellante] van 8 mei 2013 – in verzuim geraakt en derhalve schadeplichtig geworden. Onder de gegeven omstandigheden kon – anders dan [geïntimeerden] ingang willen doen vinden – niet van [appellante] worden gevergd dat zij op [geïntimeerde sub 1] bleef wachten, te meer daar hetgeen [geïntimeerde sub 1] [appellante] aanbood een open einde had. [geïntimeerde sub 1] had het immers zelf in de hand om de schade te beperken door alsnog te doen waartoe zij zich krachtens overeenkomst verplicht had. Het past haar onder deze omstandigheden niet om [appellante] te verwijten – en om daaraan met betrekking tot haar schadevergoedingsplicht consequenties te verbinden – dat [appellante] op andere, voor [appellante] ongunstigere en niet volledige zekere voorwaarden met haar had moeten contracteren om aldus de schade te beperken.
Het verweer van [geïntimeerden] dat [appellante] geen schade heeft geleden, snijdt evenmin hout. Ter onderbouwing van de omvang van de door haar gestelde schade voert [appellante] aan dat zij het werk dat [geïntimeerde sub 1] had moeten uitvoeren, als gevolg van de wanprestatie elders heeft moeten uitbesteden. Zij begroot deze schade op het verschil tussen de aan Tebumo betaalde aanneemsom ad € 170.764,-- (exclusief BTW) en de contractueel met [geïntimeerde sub 1] overeengekomen aanneemsom ad € 122.000 (exclusief BTW). Dit maakt een schadebedrag van € 48.764,--. Het hof neemt daarbij aan dat [appellante] abusievelijk spreekt van € 50.764, nu zij een bedrag van € 120.000,-- in plaats van € 122.000,-- in haar berekening betrekt.
De verschuldigdheid en betaling van een bedrag van € 170.764,-- (exclusief BTW) heeft [appellante] door het overleggen van gespecificeerde facturen en betalingsbewijzen onderbouwd. De blote stelling van [geïntimeerden] dat de betaalde bedragen ook op andere werkzaamheden betrekking zouden kunnen hebben, acht het hof in het licht van de overgelegde stukken en de brief van Tebumo onaannemelijk. Ter zitting hebben [geïntimeerden] nog betoogd dat bij de schadeberekening niet uitgegaan zou moeten worden van het overeengekomen bedrag van € 122.000,- maar van een verhoging van dat bedrag met 10%. Immers, nu sprake was van een richtprijs, had [geïntimeerden] op grond van artikel 7:752 BW het recht de richtprijs met 10% te verhogen, aldus [geïntimeerden] Het hof volgt [geïntimeerden] niet in dit betoog. Immers, tussen partijen staat vast dat een bedrag van € 122.000,-- is overeengekomen en van een verhoging, met welk percentage dan ook, is geen sprake geweest. Ook overigens is door [geïntimeerden] onvoldoende toegelicht waarom in het kader van de begroting van de schadevergoeding waartoe zij op grond van de wet zijn gehouden rekening gehouden moet worden met een aanpassing van de richtprijs. De schadevergoeding die zij zijn verschuldigd dient te worden bepaald aan de hand van een vergelijking tussen de situatie waarin zij de overeenkomst waren nagekomen, met die waarin de nakoming is uitgebleven. De situatie waarin de tekortkoming wordt weggedacht, is die waarin [appellante] nakoming kon verlangen tegen de overeengekomen aanneemsom van € 122.000,--.
Het voren overwogene brengt mee dat alle verweren van [geïntimeerden] tegen de schadevergoedingsvordering van [appellante] stranden. Het hof zal deze vordering dan ook tot een hoogte van € 48.764,-- toewijzen. De gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf de datum dat [appellante] Tebumo betaalde, te weten vanaf 20 februari 2014, zal het hof eveneens toewijzen.