ECLI:NL:GHAMS:2015:3991

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
7 juli 2015
Publicatiedatum
29 september 2015
Zaaknummer
13/00453 en 13/00454
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Douanewaarde en transactieprijs bij invoer van goederen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 7 juli 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de douanewaarde van ingevoerde goederen door [X] B.V. De belanghebbende had bij de aangiften een lagere factuur overgelegd dan de prijs die daadwerkelijk was betaald voor de goederen. Het Hof oordeelde dat de hogere factuurprijs de transactieprijs en daarmee de douanewaarde voor de ingevoerde goederen vormt. De inspecteur van de Belastingdienst/Douane had eerder uitnodigingen tot betaling (utb) uitgegeven voor douanerechten en omzetbelasting, die door de rechtbank Noord-Holland ongegrond waren verklaard. De belanghebbende stelde dat de lagere factuur de basis voor de douanewaarde moest zijn, omdat de hogere factuur ook een vergoeding voor lagere invoerrechten zou omvatten. Het Hof oordeelde echter dat de hogere prijs de werkelijk betaalde prijs was en dat de douanewaarde niet kon worden verlaagd door de vermeende besparing op invoerrechten. De rechtbank had vastgesteld dat de douanewaarde te laag was aangegeven, wat leidde tot de uitgereikte utb's. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de inspecteur terecht de hogere factuur als basis voor de douanewaarde had gehanteerd. De uitspraak benadrukt het belang van de transactiewaarde en de voorwaarden waaronder invoerrechten kunnen worden geëlimineerd uit de douanewaarde.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerken 13/00453 en 13/00454
7 juli 2015
uitspraak van de meervoudige douanekamer
op het hoger beroep van
[X] B.V.te [Z] , belanghebbende,
tegen de uitspraak in de zaken met kenmerken AWB 12/717 en 12/718 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Douane,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 26 januari 2010 een uitnodiging tot betaling (hierna: utb) uitgereikt voor een bedrag van € 15.709,86 aan douanerechten. De utb betreft invoeraangiften gedaan in de maand februari 2007.
1.1.2.
De inspecteur heeft met dagtekening 2 maart 2010 een utb uitgereikt voor een bedrag van € 426.279,92 aan douanerechten en € 85.202,91 aan omzetbelasting. Deze utb betreft invoeraangiften gedaan in de periode van 1 maart 2007 tot en met 31 oktober 2008.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij in één geschrift vervatte uitspraken, gedagtekend 6 januari 2012, de bezwaren ongegrond verklaard.
1.3.
Bij uitspraak van 3 juli 2013 heeft de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraken ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraken hoger beroep ingesteld, bij het Hof ingekomen op 8 augustus 2013. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juni 2015. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.1.
De rechtbank heeft in haar uitspraak de navolgende feiten vastgesteld. Belanghebbende wordt daarin aangeduid als ‘eiseres’ en de inspecteur als ‘verweerder’.
“2.1. Eiseres is importeur en groothandelaar van vlees en vleeswaren en vis, schaal- en weekdieren.
2.2.
In de periode van 2 februari 2007 tot en met 20 oktober 2008 zijn door of namens eiseres aangiften voor het brengen in het vrije verkeer gedaan voor bevroren gezouten en/of gekruid kippenvlees vanuit [A] . In de door of namens eiseres gedane aangiften voor het brengen in het vrije verkeer is de douanewaarde steeds gebaseerd op artikel 29 van het Communautair douanewetboek (hierna: CDW). Dit betreft de transactiewaardemethode.
2.3.
Op grond van artikel 78 van het CDW heeft de douane bij eiseres een controle na invoer (hierna: cni) ingesteld over de periode 1 januari 2007 tot en met 31 oktober 2008. De bevindingen van deze cni zijn opgenomen in het controlerapport van 25 februari 2010. Daarbij is vastgesteld dat bij de invoeraangiften facturen zijn overgelegd met een lagere waarde dan de facturen die in de administratie zijn aangetroffen en daadwerkelijk door eiseres zijn betaald. Volgens het controlerapport is de douanewaarde te laag aangegeven, waardoor te weinig douanerechten zijn afgedragen. Niet voor alle invoeraangiften is gebruik gemaakt van de verleggingsregeling omzetbelasting, waardoor er ook omzetbelasting verschuldigd is.
2.4.
In het hoorverslag van 15 december 2011 is onder meer het volgende vermeld:
“(…)
De heer [B] stelt dat het verstandig is de kwestie aan de hand van een aangifte te bespreken, in dit geval aangifte [XXXX] .00.7.225, aanvaardingsdatum 23-04-2007.
Volgens hem zijn in het dossier daarbij drie facturen aangetroffen:
Factuur van
[C] GmbH, d.d. 18-04-2007, nr BO- [xxxx] , gericht aan [D] B.V., ten bedrage van € 28.585,50, voor 24.225 kg Hahnchenfleisch.
Factuur van
[C] GmbH, d.d. 18-04-2007, nr BO- [xxxx] , gericht aan [D] B.V., ten bedrage van € 21.830, 00, percentage of value regarding license for spiced marinated chickenmeat.
Factuur van
[E]te [A] shipping date 15-3-2007, gericht aan [D] B.V., ten bedrage van € 50.872,50, voor 24.225 kg spiced marinated chicken meat.
Verder stelt hij dat volgens het rapport:
- [E] in de boekhouding voorkomt als leverancier (grootboekrekening).
- het bedrag € 50.872,50 betaald is aan de leverancier (in dit voorbeeld dan aan [E] .)
(…).”
Vorenvermelde facturen behoren tot de gedingstukken.
2.5.
Uit de in de administratie voor de ingevoerde goederen aangetroffen facturen van de [A] leveranciers blijkt dat wordt geleverd volgens de leveringsvoorwaarde CFR [F] .
2.6.
Naar aanleiding van de cni zijn de utb’s opgelegd, waarbij de onder 1.1 vermelde utb is opgelegd ter behoud van rechten in verband met de nog lopende controle.”
2.1.2.
Nu deze feiten op zichzelf niet zijn bestreden gaat het Hof gaat voor de beslechting van het geschil uit van voormelde feiten, en vult deze als volgt aan.
2.1.3.
Tot de stukken van het geding behoort een verklaring van de in [A] gevestigde vleesleverancier [G] Ltda. aan belanghebbende, waarin als volgt is verklaard:
“Att. [X] B.V.
According to your request, I notify that the product spiced marinated chicken meat (as descript on your invoices), is related on the tax saving made by importing the spiced marinated chicken meat from [A] .”
2.1.4.
Voorts behoren tot de stukken van het geding brieven van [A] leveranciers [H] , [I] ( [I] ) en [J] , waarin aan de onder 2.1.3. genoemde tekst vergelijkbare verklaringen zijn opgenomen.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
Evenals bij de rechtbank is in hoger beroep enkel in geschil of de inspecteur terecht de utb’s heeft uitgereikt. In het bijzonder is de douanewaarde in geschil.
3.2.
Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken van het geding waaronder het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting.

4.De overwegingen van de rechtbank

De rechtbank heeft ten aanzien van het geschil, voor zover van belang, het volgende overwogen.
“4.5. De rechtbank stelt op grond van de stukken van het geding, in het bijzonder het controlerapport, de overgelegde facturen, het hoorverslag en het verhandelde ter zitting vast dat eiseres voor de levering van het door haar ingevoerde kippenvlees op basis van de aan haar door de [A] leveranciers toegezonden facturen, de door die leverancier in rekening gebrachte prijs per bank heeft betaald en ook behoorde te betalen op grond van een tussen eiseres en de leveranciers gesloten koop-/verkoopovereenkomst. Nu vast staat dat eiseres uitsluitend de op die facturen in rekening gebrachte bedragen daadwerkelijk heeft betaald, moeten die werkelijk betaalde (factuur)bedragen op grond van artikel 29 van het CDW worden gerekend tot de transactiewaarde. De rechtbank gaat er daarbij vanuit dat de door de leveranciers in rekening gebrachte betalingen een reële vergoeding betreft voor het door haar geleverde en behandelde kippenvlees. Dat de leverancier zich bij de prijsstelling mogelijk heeft laten leiden door de besparing op de door eiseres bij invoer in de Gemeenschap te betalen douanerechten maakt dit niet anders. Van belang voor de toepassing van de transactiewaardemethode van artikel 29 van het CDW is slechts wat eiseres daadwerkelijk voor de ingevoerde goederen moet betalen en heeft betaald, hetgeen verweerder heeft vastgesteld aan de hand van (de facturen en de) de (financiële) administratie van eiseres.
4.6.
Op grond van artikel 33 van het CDW maken – kort gezegd – rechten bij invoer die in de Gemeenschap in verband met de invoer van goederen moeten worden voldaan geen deel uit van de douanewaarde, mits zij zijn te onderscheiden van de werkelijk betaalde prijs. Uit de onder 2.4 vermelde factuur blijkt dat de leveringsvoorwaarde CFR (kosten en vracht) is. Hieruit volgt reeds dat de aan eiseres in rekening gebrachte prijs een prijs is die niet tevens de bij invoer in de Gemeenschap te betalen douanerechten omvat. Nu in het onderhavige geval geen sprake is van betaalde of te betalen douanerechten, (volgens eiseres gaat het om een vergoeding voor de besparing op te betalen douanerechten,) kan van een aftrek van het bedrag aan douanerechten van de transactiewaarde geen sprake zijn. De leveranciers brengen uitsluitend een hogere prijs voor de ingevoerde goederen in rekening die eiseres moet betalen en die eiseres ook heeft betaald. Dat die prijs mogelijk mede is gebaseerd op een besparing op te betalen douanerechten door de invoer van bewerkt in plaats van onbehandeld kippenvlees, is in dit geval irrelevant. De verklaring van gemachtigde in het hoorverslag dat de eerste “ [C] ” factuur de vergoeding voor het vlees betreft en de tweede “ [C] ” factuur de vergoeding voor de vrijgave van de container betreft, wat daarvan ook zij, doet aan het voorgaande niet af.”

5.Beoordeling van het geschil

5.1.
Belanghebbendes gemachtigde heeft ter zitting desgevraagd bevestigd dat de omvang van het geschil in hoger beroep beperkt is tot de vraag of de inspecteur bij het opleggen van de twee uitnodigingen tot betaling is uitgegaan van een juiste douanewaarde.
Wettelijk kader
5.2.1.
Op grond van het bepaalde in artikel 29 van het CDW geldt als maatstaf van heffing van douanerechten (‘douanewaarde’) in beginsel de transactiewaarde van de goederen. Deze transactiewaarde wordt, vgl. artikel 29, eerste lid, van het CDW, gevormd door:
“(…) de voor de goederen werkelijk betaalde of te betalen prijs indien zij voor uitvoer naar het douanegebied van de Gemeenschap worden verkocht, in voorkomend geval na aanpassing overeenkomstig de artikelen 32 en 33, mits: (…)”
5.2.2.
De in het eerste lid van artikel 29 van het CDW genoemde werkelijk betaalde of te betalen prijs wordt in het derde lid van dat artikel als volgt gedefinieerd:
“3. a) De werkelijk betaalde of te betalen prijs is de totale betaling die door de koper aan de verkoper of ten behoeve van de verkoper voor de ingevoerde goederen is of moet worden gedaan en omvat alle betalingen die als voorwaarde voor de verkoop van de ingevoerde goederen, hetzij door de koper aan de verkoper, hetzij door de koper aan een derde ter nakoming van een verplichting van de verkoper, werkelijk zijn of moeten worden gedaan. De betaling behoeft niet noodzakelijk in geld te geschieden; zij kan door middel van kredietbrieven of verhandelbaar papier worden verricht en zowel direct als indirect geschieden.”
5.2.3.
Artikel 33 van het CDW luidt, voor zover van belang, als volgt:
“De hierna genoemde elementen maken geen deel uit van de douanewaarde, op voorwaarde dat zij van de voor de ingevoerde goederen werkelijk betaalde of te betalen prijs zijn onderscheiden:
(…)
f) rechten bij invoer en andere belastingen die in de Gemeenschap ingevolge de invoer of de verkoop van de goederen dienen te worden voldaan.”
5.2.4.
Artikel 19 van de Wet op de omzetbelasting 1968 bepaalt:
De belasting wordt berekend over de douanewaarde.
In de douanewaarde zijn begrepen:
a. De rechten bij invoer, belastingen en heffingen, met uitzondering van de terzake van de in voer in Nederland verschuldigde omzetbelasting;
b. De bijkomende kosten (…).”
Transactiewaarde
5.3.
Belanghebbende stelt dat de door haar ten behoeve van de aangiften gehanteerde lagere factuur de grondslag voor de vaststelling van de douanewaarde vormt, omdat de hogere factuur weliswaar daadwerkelijk betaald wordt aan de leverancier, doch tevens een vergoeding betreft voor lagere invoerrechten die worden genoten. Belanghebbende stelt dat die kosten, op de voet van artikel 33 van het CDW, geen deel uitmaken van de transactiewaarde, of daaruit geëlimineerd moeten worden.
5.4.
Naar vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ) beoogt de Unierechtelijke regeling inzake de douanewaarde een billijk, uniform en neutraal systeem in te voeren, dat het gebruik van willekeurige of fictieve douanewaarden uitsluit (vgl. arresten Hof van Justitie van de Europese Unie van 6 juni 1990, C‑11/89, Unifert Handels GmbH, punt 35, en van 19 oktober 2000, C‑15/99, Hans Sommer GmbH & Co. KG, punt 25). De douanewaarde moet aldus de werkelijke economische waarde van een ingevoerd goed weergeven en rekening houden met alle elementen van dat goed die een economische waarde vertegenwoordigen (zie arrest van 16 november 2006, Compaq Computer International Corporation, C‑306/04, punt 30).
5.5.
Naar ’s Hofs oordeel vormt, nu tussen partijen niet in geschil is dat de hogere factuur daadwerkelijk aan de [A] exporteurs is betaald, de hogere factuurprijs de transactieprijs en daarmee de douanewaarde voor de ingevoerde producten. Deze hogere prijs vormt de werkelijk betaalde prijs, dat wil zeggen de totale betaling die door belanghebbende aan de [A] exporteurs is gedaan als voorwaarde voor de verkoop van de producten. Dat deze prijs, naar belanghebbende stelt, gedeeltelijk bestaat uit een betaling voor het bewerkstelligen van een lager toe te passen tarief van invoerrechten doet hier, wat daar verder ook van zij, niet aan af. Belanghebbendes hoger beroep is in zoverre ongegrond.
5.6.
Belanghebbende heeft voorts gesteld dat het bepaalde in artikel 33 van het CDW meebrengt dat de betaling als betaling voor “rechten bij invoer en andere belastingen (…)” uit de douanewaarde dient te worden geëlimineerd op de voet van artikel 33, eerste lid, onder f van het CDW. Naar ’s Hofs oordeel faalt deze stelling. Artikel 33 van het CDW bepaalt dat bepaalde tot de transactieprijs behorende elementen - zoals invoerrechten - uit de transactieprijs dienen te worden geëlimineerd. Een daarvoor geldende voorwaarde is echter dat de als ‘invoerrechten’ aangemerkte betaling onderscheiden is van de werkelijk betaalde of te betalen prijs. Hiervan is in de onderhavige situatie geen sprake. Uit de tot de gedingstukken behorende voorbeeldfactuur volgt bovendien dat de leveringsvoorwaarde “CFR” (Cost and Freight) gold. Dit betekent dat de transactieprijs niet de te betalen invoerrechten omvat, zodat reeds daarom geen sprake kan zijn van eliminatie van invoerrechten uit de transactieprijs op de voet van artikel 33 van het CDW.
5.7.
Gezien het bepaalde in artikel 19 van de Wet op de omzetbelasting 1968 heeft hetgeen is geoordeeld omtrent de douanewaarde van de goederen in gelijke zin te gelden voor de heffing van omzetbelasting bij invoer. Ook in zoverre is belanghebbendes hoger beroep ongegrond.
Slotsom
5.8.
De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank moet worden bevestigd.

6.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. E. Polak, voorzitter van de douanekamer, C.J. Hummel en B.A. van Brummelen, leden van de douanekamer, in tegenwoordigheid van mr. N.A.J. den Ouden, als griffier. De beslissing is op 7 juli 2015 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.