ECLI:NL:GHAMS:2015:4022

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
29 september 2015
Publicatiedatum
1 oktober 2015
Zaaknummer
14/00994 en 14/00995
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WOZ-waarde en proceskostenvergoeding van onroerende zaken

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 29 september 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de WOZ-waarde van twee onroerende zaken, alsook over de proceskostenvergoeding. De belanghebbende, vertegenwoordigd door mr. A. Bakker, had bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde WOZ-waarden van zijn woningen voor het kalenderjaar 2013, vastgesteld door de heffingsambtenaar van de gemeente Zaanstad. De rechtbank Noord-Holland had eerder in haar uitspraak van 5 december 2014 de beroepen van de belanghebbende deels gegrond verklaard, maar het hoger beroep van de heffingsambtenaar tegen deze uitspraak werd door het Hof ongegrond verklaard. Het Hof bevestigde de waarde van woning 1 op € 127.000 en woning 2 op € 185.000, en oordeelde dat de heffingsambtenaar de dwangsomvergoeding correct had vastgesteld. De rechtbank had ook de proceskostenvergoeding vastgesteld op € 1.217, wat het Hof in stand hield. De belanghebbende voerde aan dat de heffingsambtenaar de waarde van woning 2 te hoog had vastgesteld en dat de dwangsom te laag was, maar het Hof volgde de rechtbank in haar oordeel. De uitspraak van het Hof bevestigt de eerdere beslissingen van de rechtbank en biedt een duidelijk inzicht in de toepassing van de Wet WOZ en de relevante proceskostenregels.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 14/00994 en 14/00995
29 september 2015
uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te [Z] , belanghebbende,
gemachtigde: mr. A. Bakker (Maatschap WOZ juristen) te Rotterdam,
tegen
de uitspraak in de zaken AWB 14/637 en AWB 14/638 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) van 5 december 2014 in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Zaanstad,de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking met dagtekening 31 maart 2013 op de voet van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet woz) de waarde van de onroerende zaken [woning 1] (hierna ook: woning 1) en [woning 2] (hierna ook: woning 2) voor het kalenderjaar 2013 vastgesteld op respectievelijk € 148.000 en € 185.000, beide naar de waardepeildatum 1 januari 2012.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft belanghebbende in verband met het uitblijven van een uitspraak op bezwaar bij brief van 9 januari 2014 de heffingsambtenaar in gebreke gesteld.
1.3.
Bij brief van 2 februari 2014 heeft belanghebbende beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar.
1.4.
Bij uitspraak op bezwaar met dagtekening 5 februari 2014 heeft de heffingsambtenaar het bezwaarschrift ten aanzien van woning 1 gegrond verklaard en de waarde verminderd tot € 127.000. In hetzelfde geschrift heeft de heffingsambtenaar het bezwaar betreffende woning 2 niet-ontvankelijk verklaard. De heffingsambtenaar heeft een proceskostenvergoeding toegekend van in totaal € 486 (1 punt voor het bezwaarschrift en 1 punt voor de hoorzitting met een waarde per punt van € 243 en wegingsfactor 1).
1.5.
Bij beschikking met dagtekening 13 februari 2014 heeft de heffingsambtenaar aan belanghebbende medegedeeld dat op de voet van artikel 4:17 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een dwangsom wordt vergoed van € 240 (12 x € 20).
1.6.
De rechtbank heeft in het onder 1.3 vermelde beroep en in de tegen onder 1.4 en 1.5 vermelde besluiten ingestelde beroepen in haar uitspraak van 5 december 2014, waarin belanghebbende is aangeduid als eiser en de heffingsambtenaar als verweerder, het volgende beslist:
“De rechtbank:
- verklaart de beroepen tegen het niet tijdig nemen van een uitspraak op bezwaar niet-ontvankelijk;
- verklaart de beroepen tegen de dwangsombeschikking gegrond;
- vernietigt de dwangsombeschikking van 13 februari 2014;
- bepaalt dat verweerder aan eiser een dwangsom van € 310 is verschuldigd;
- bepaalt dat haar uitspraak voor zover deze ziet op de dwangsom in de plaats treedt van de dwangsombeschikking;
- verklaart het beroep tegen de uitspraak op bezwaar van 5 februari 2014 voor zover deze ziet op woning 1 gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar van 5 februari 2014 voor zover deze ziet op de bezwaren tegen de WOZ-waarde van woning 2;
- bepaalt dat haar uitspraak voor zover deze ziet op de WOZ-waarde van woning 2 in de plaats treedt van het vernietigde deel van de uitspraak op bezwaar van 5 februari 2014;
- verklaart het beroep tegen de uitspraak op bezwaar voor het overige ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.217;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 90 (tweemaal € 45) aan eiser te vergoeden.”
1.7.
Het tegen de in deze uitspraak vervatte beslissingen inzake woning 2, de dwangsom en de proceskosten ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 12 december 2014. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.8.
De gemachtigde van belanghebbende heeft nadere stukken ingediend, bij het Hof ingekomen op 17 maart 2015. De heffingsambtenaar heeft nadere stukken ingediend bij het Hof ingekomen op 27 juli 2015. Van beide stukken zijn afschriften naar de wederpartij gezonden.
1.9.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 augustus 2015. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

Het Hof ziet aanleiding de feiten als volgt vast te stellen.
Belanghebbende heeft woning 2, waarvan hij de eerste bewoner is, op 2 december 2011 gekocht voor € 199.000 (hierna ook: de woning). Deze woning bevindt zich in een appartementencomplex; nabij het complex zijn parkeerplaatsen. Voorts bevindt zich in de naaste omgeving van het complex een fietsbrug over het water; in de zomer wordt vanaf de brug in het water gesprongen.

3.Geschil in hoger beroep

Evenals bij de rechtbank is voor het Hof in geschil:
  • a) of de dwangsomvergoeding op het juiste bedrag is vastgesteld,
  • b) of de heffingsambtenaar de waarde van woning 2 op de waardepeildatum 1 januari 2012 niet te hoog heeft vastgesteld,
  • c) of de heffingsambtenaar voor de bezwaarfase een juist bedrag aan proceskostenvergoeding heeft vastgesteld.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Over het onder 3(a) omschreven geschil heeft de rechtbank in haar uitspraak het volgende overwogen:
“Dwangsom
2. In geschil is allereerst of verweerder in de dwangsombeschikking van 13 februari 2014 de dwangsom aan eiser tot een juiste hoogte heeft vastgesteld. Daarbij is van belang wanneer de uitspraak op bezwaar is bekend gemaakt.
3. Artikel 4:17 van de Awb luidt, voor zover van belang, als volgt:
1. Indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, verbeurt het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. De Algemene termijnenwet is op laatstgenoemde termijn niet van toepassing.
2. De dwangsom bedraagt de eerste veertien dagen € 20 per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 30 per dag en de overige dagen € 40 per dag.
3. De eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, is de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
4. De rechtbank stelt vast dat partijen het erover eens zijn dat de uitspraak op bezwaar niet tijdig is gedaan, dat de ingebrekestelling van 9 januari 2014 verweerder op diezelfde dag heeft bereikt en dat de eerste dag waarover de dwangsom is verschuldigd 24 januari 2014 is. De rechtbank ziet geen reden hier van af te wijken en volgt partijen hierin.
5. Wel is in geschil de laatste dag waarover de dwangsom is verschuldigd. Verweerder is van mening dat de dwangsomperiode loopt tot de dag waarop de uitspraak op bezwaar is verzonden, zijnde 5 februari 2014. Eiser is van mening dat de dag waarop de uitspraak op bezwaar is ontvangen, zijnde 11 februari 2014, de laatste dag is waarover een dwangsom wordt verschuldigd.
6. Allereerst overweegt de rechtbank dat de dag waarop de uitspraak op bezwaar aan eiser is verzonden (bekendgemaakt) de laatste dag is waarover een dwangsom is verschuldigd (zie Kamerstukken II 2004/05, 29 934, nr. 6, p. 12).
7. Ten aanzien van de dag waarop de uitspraak op bezwaar aan eiser is verzonden overweegt de rechtbank als volgt.
8. Ingevolge artikel 7:12, tweede lid, van de Awb wordt de beslissing (in dit geval de uitspraak op bezwaar) bekendgemaakt door toezending of uitreiking aan degene tot wie zij is gericht.
9. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat de uitspraak op bezwaar van 5 februari 2014 op dezelfde dag is verzonden. Desgevraagd heeft verweerder verklaard dat hij geen verzendregister of ander bewijs van verzending kan overleggen. Eisers gemachtigde heeft ter zitting geloofwaardig verklaard dat de uitspraak op bezwaar door hem eerst is ontvangen op 11 februari 2014. Verweerder heeft zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, niet aannemelijk gemaakt dat bekendmaking van de uitspraak op bezwaar op de voorgeschreven wijze heeft plaatsgevonden op 5 februari 2014. De rechtbank houdt het ervoor dat de uitspraak op bezwaar eerst op 7 februari 2014 aan (de gemachtigde van) eiser is bekendgemaakt.
10. Dit betekent dat de laatste dag waarover een dwangsom is verschuldigd 7 februari 2014 is. Gelet hierop is over 15 dagen een dwangsom van in totaal € 310 verschuldigd. Het beroep gericht tegen de dwangsombeschikking zal dan ook gegrond worden verklaard en de dwangsombeschikking zal worden vernietigd.”
4.1.2.
Belanghebbende stelt in hoger beroep dat de uitspraak op bezwaar eerst op 11 februari 2014 bekend is gemaakt en dat tot 10 februari 2014 dwangsommen dienen te worden voldaan.
4.1.3.
Naar het oordeel van het Hof heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de eerste dag waarover de dwangsom is verschuldigd 24 januari 2014 is, en dat de dag waarop de uitspraak op bezwaar aan belanghebbende is verzonden (bekendgemaakt) de laatste dag is waarover een dwangsom is verschuldigd. In Kamerstukken II 2004/05, 29 934, nr. 6, p. 12 is hierover immers opgemerkt:
“Het is gebruikelijk om dwangsommen te limiteren. Zo ook hier. Het maximaal verschuldigde bedrag is gesteld op duizend euro, wat overeenkomt met vijftig dagen na afloop van de ingebrekestellingstermijn. Indien het bestuursorgaan binnen die periode op de aanvraag beslist, dan is de dag waarop de beschikking aan de aanvrager is verzonden, de laatste dag waarover nog betaald moet worden.”
4.1.4.
Het Hof begrijpt belanghebbende aldus dat hij betwist dat de heffingsambtenaar de uitspraak op bezwaar op (vrijdag) 7 februari 2014 bekend heeft gemaakt, zoals de rechtbank heeft geoordeeld, en dat hij stelt dat de heffingsambtenaar deze eerst op (maandag) 10 februari 2014 bekend heeft gemaakt. De heffingsambtenaar heeft in hoger beroep onweersproken gesteld dat in het weekend de gemeente gesloten is en op maandagen geen post wordt bezorgd door PostNL.
4.1.5.
Hoewel de stelling van de heffingsambtenaar dat op maandagen geen post wordt bezorgd onverlet laat dat de heffingsambtenaar op maandag 10 februari 2014 de uitspraak op bezwaar ter bezorging had kunnen aanbieden, volgt het Hof belanghebbendes stelling dat de dwangsom te laag is vastgesteld niet. Gelet op de dagtekening die is vermeld op de uitspraak op bezwaar (5 februari 2014) en de onbetwiste datum van ontvangst daarvan (11 februari 2014), acht het Hof aannemelijk dat de heffingsambtenaar de uitspraak op bezwaar niet later dan (vrijdag) 7 februari 2014 ter post heeft bezorgd en daarmee de uitspraak op die datum bekend heeft gemaakt. Het Hof bevestigt derhalve het oordeel van de rechtbank dat de dwangsom op € 310 dient te worden vastgesteld.
4.2.1.
Over het onder 3(b) omschreven geschil heeft de rechtbank in haar uitspraak het volgende overwogen:
“WOZ-waarde woning 2 ( [woning 2] )
16. Ter zitting is verklaard dat de WOZ-waarde van de woning 1 [woning 1] 19) niet langer in geschil is. Wel is in geschil de waarde van woning 2 op de waardepeildatum, 1 januari 2012.
17. Eiser is eigenaar van de woning. De woning is een appartement. De inhoud van de woning is ongeveer 258 m³ en de woning heeft een inpandige parkeerplaats. Eiser heeft de woning op 2 december 2011 gekocht voor € 199.000.
18. Verweerder heeft onder meer verwezen naar een door hem overgelegd taxatieverslag. In dit taxatieverslag is de waarde van de woning vastgesteld op € 185.000. Naast gegevens van de woning, bevat dit taxatieverslag gegevens van een aantal vergelijkingsobjecten.
19. Ingevolge artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ, wordt de waarde van een onroerende zaak bepaald op de waarde die aan de onroerende zaak dient te worden toegekend indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Daarbij heeft als waarde te gelden de waarde in het economische verkeer. Dat is de prijs die bij aanbieding ten verkoop op de voor die onroerende zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meest biedende gegadigde voor de onroerende zaak zou zijn betaald. Op verweerder rust de last aannemelijk te maken dat hij de waarde niet te hoog heeft vastgesteld.
20. Eiser heeft de woning ongeveer een maand voor de waardepeildatum gekocht voor € 199.000. Het eigen aankoopbedrag van de woning, mits niet te ver verwijderd van de waardepeildatum, vormt in beginsel de beste indicatie voor de waarde van de woning en prevaleert doorgaans boven een taxatie gebaseerd op transactiecijfers van vergelijkingsobjecten, tenzij partijen feiten en omstandigheden stellen en aannemelijk maken waaruit blijkt dat het eigen aankoopbedrag niet de beste indicatie zou zijn. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat de door hem betaalde prijs niet de waarde van de woning in het economisch verkeer vertegenwoordigde. Het aankoopbedrag kan daarom als indicatie van de waarde per de waardepeildatum dienen.
21. De rechtbank is gelet op het eigen aankoopbedrag van de woning van oordeel dat verweerder bij de beschikking de waarde van de woning per de waardepeildatum niet te hoog heeft vastgesteld. De door eiser aangevoerde redenen waarom de waarde lager zou moeten zijn, betreffen omstandigheden en situaties die ook aanwezig waren ten tijde van de aankoop van de woning en derhalve zijn verdisconteerd in de verkoopprijs van de woning.
22. Omdat de waarde kan worden vastgesteld op grond van het eigen aankoopbedrag, is een oordeel van de rechtbank over de waardering op grond van vergelijkingsobjecten niet meer nodig. De grieven van eiser met betrekking tot de verschillen tussen de woning en die objecten behoeven dan ook geen bespreking.
23. Gelet op al het vorenoverwogene is de rechtbank van oordeel dat de waarde van de woning alsmede de daarop gebaseerde aanslagen niet te hoog zijn vastgesteld en dient het beroep in zoverre ongegrond te worden verklaard.”
4.2.2.
In hoger beroep heeft belanghebbende aangevoerd dat hem bij de aankoop van de woning niet bekend was dat de aanwezigheid van parkeerplaatsen en de fietsbrug tot overlast voor hem als bewoner zou leiden. Hij stelt dat deze overlast een waardedrukkende invloed heeft die niet is verdisconteerd in de door hem betaalde koopsom. Belanghebbende bepleit in verband met die overlast een waarde op de peildatum van € 165.000. Hij verwijst daarbij naar verkopen van andere woningen.
4.2.3.
Tussen partijen staat vast dat belanghebbende deze woning op 2 december 2011 heeft gekocht voor € 199.000. De datum van deze transactie ligt zodanig dicht bij de waardepeildatum, dat in beginsel ervan kan worden uitgegaan dat dit de prijs is welke de meestbiedende gegadigde voor de woning zou willen betalen. Dit is anders indien de partij die zich daarop beroept feiten of omstandigheden stelt en aannemelijk maakt waaruit volgt dat de koopsom niet die waarde weergeeft (vgl. HR 29 november 2000, nr. 35797, ECLI:NL:HR:2000:AA8610). Belanghebbendes stelling dat een nabije fietsbrug in de zomer overlast geeft omdat jongeren daarvan afspringen en dat er direct voor het terrein van belanghebbende parkeerplaatsen zijn, maken niet aannemelijk dat de door hem betaalde koopsom niet strookt met de waarde op de waardepeildatum. De aanwezigheid van de fietsbrug en de parkeerplaatsen vormt geen objectieve factor die bij de waardebepaling moet worden betrokken, maar betreft een subjectief aspect dat bij de waardebepaling buiten beschouwing moet blijven. Nu belanghebbende voorts geen feiten of omstandigheden aannemelijk heeft gemaakt die een afwijking op de koopprijs rechtvaardigen, acht het Hof aannemelijk dat de door de heffingsambtenaar vastgestelde waarde niet hoger is dan de in artikel 17, lid 2 van de Wet woz bedoelde waarde.
4.3.1.
Over het onder 3(c) omschreven geschil omtrent de hoogte van de kostenvergoeding in de bezwaarfase heeft de rechtbank in haar uitspraak het volgende overwogen:
“Proceskosten
24. Bij de uitkomst van de procedure ter zake van de dwangsombeschikking en de niet-ontvankelijkverklaring veroordeelt de rechtbank verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.217 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 243, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 487 en een wegingsfactor 1).
25. Eiser heeft verzocht om per door hem ingestelde procedure apart een proceskostenvergoeding vast te stellen. De rechtbank overweegt dat bij het berekenen van de proceskosten de wetgever een forfaitaire berekening beoogde waarvan blijkens de toelichting alleen in uitzonderlijke gevallen afgeweken zou moeten worden en waarbij procedures gericht tegen beschikkingen en aanslagen op hetzelfde aanslagbiljet als één bezwaar worden aangemerkt (Hoge Raad 12 april 2013, nr. 12/02674, ECLI:NL:HR:2013:BZ6822). Gelet hierop ziet de rechtbank geen aanleiding om aan eiser meer proceskosten te vergoeden dan hierboven genoemd.”
4.3.2.
In hoger beroep voert belanghebbende aan dat in de berekening van de kosten voor de bezwaarfase ten onrechte geen rekening is gehouden met het bijwonen van de hoorzitting betreffende de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar tegen de waardebeschikking van woning 2 in de bezwaarfase.
Hij stelt dat dit horen mede betrekking had op de waardevaststelling van de woning, hetgeen ertoe leidt dat dit bijwonen een handeling is als bedoeld in A4 van de Bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht, waaraan 1 punt dient te worden toegekend.
4.3.3.
De heffingsambtenaar betwist dat het horen mede betrekking had op de waardevaststelling van de woning. Hij stelt dat tijdens de hoorzitting uitsluitend is geconstateerd dat met betrekking tot de waardevaststelling van de woning sprake was van een ongemotiveerd bezwaar dat om die reden niet-ontvankelijk zal worden verklaard.
4.3.4.
Het Hof wijst er op, zoals vermeld in 1.4. van het procesverloop, dat de heffingsambtenaar in de bezwaarfase op de voet van artikel 7:15 van de Awb reeds € 486 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het horen met een waarde per punt van € 243) heeft toegekend betreffende het ingediende en gegrond verklaarde bezwaar tegen de beschikking ten aanzien van de woning 1 (Ganzenwerfstraat 19). De rechtbank heeft de uitspraak op bezwaar op dit punt in stand gelaten en heeft, in aanvulling daarop, voor de berekening van de proceskostenvergoeding in de bezwaarfase nog twee punten toegekend voor het indienen van een bezwaarschrift betreffende de procedure dwangsombeschikking en voor het indienen van een bezwaarschrift tegen de beschikking van woning 2 ( [woning 2] ).
4.3.5.
De door de heffingsambtenaar reeds toegekende punt voor het horen in de bezwaarfase betreffende de waardebeschikking van woning 1 en het onder 4.3.1. aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 12 april 2013, leiden het Hof tot het oordeel dat geen grond bestaat om nog een extra punt toe te kennen voor het horen in de bezwaarfase betreffende woning 2, aangezien (zoals vermeld onder 2.2) op het biljet waarop de beschikking inzake woning 1 bekend is gemaakt, tevens de beschikking inzake woning 2 bekend is gemaakt. Reeds daarom faalt belanghebbendes grief op dit punt en kan in het midden blijven of feitelijk sprake is geweest van een (inhoudelijk) hoorgesprek aangaande de waardevaststelling van woning 2.
Slotsom
4.4.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

5.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. E. Polak, voorzitter, J. den Boer en H.E. Kostense, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. E.G. van der Laan, als griffier. De beslissing is op 29 september 2015 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1.. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.