ECLI:NL:GHAMS:2015:4078

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
6 oktober 2015
Publicatiedatum
5 oktober 2015
Zaaknummer
200.173.123/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Te late betalingen aan zorgverlener door Sociale Verzekeringsbank uit persoonsgebonden budget

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 6 oktober 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen de Sociale Verzekeringsbank (SVB) en een zorgverlener. De SVB was in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter, waarin de SVB was veroordeeld tot betaling van een voorschot op de wettelijke verhoging wegens te late betalingen aan de zorgverlener. De zorgverlener had een persoonsgebonden budget (pgb) ontvangen van een budgethouder, die zorg had ingekocht bij de zorgverlener. De SVB was verantwoordelijk voor de betalingen uit het pgb, maar er bestond geen arbeidsovereenkomst tussen de SVB en de zorgverlener. Het hof oordeelde dat de SVB niet als werkgever van de zorgverlener kon worden beschouwd en dat de verplichtingen tot loonbetaling niet op de SVB waren overgegaan. De zorgverlener had geen recht op de gevorderde verhoging van het loon op grond van artikel 7:625 van het Burgerlijk Wetboek, omdat de SVB geen gezag over de zorgverlener had. Het hof vernietigde het vonnis van de kantonrechter voor zover dat aan het oordeel van het hof was onderworpen en wees de eis van de zorgverlener af. De zorgverlener werd veroordeeld in de kosten van de procedure.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.173.123/01
zaaknummer rechtbank (Amsterdam) : 4161192 KK EXPL 15-736
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 6 oktober 2015
inzake
SOCIALE VERZEKERINGSBANK,
gevestigd te Amstelveen,
appellante in het principale beroep,
geïntimeerde in het incidentele beroep,
advocaat: mr. M.F. van der Mersch te ‘s-Gravenhage,
tegen
[zorgverlener],
wonend te [woonplaats] , [gemeente] ,
geïntimeerde in het principale beroep,
appellante in het incidentele beroep,
advocaat: mr. E.F. van der Goot te Leeuwarden.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna respectievelijk SVB en [zorgverlener] genoemd.
SVB is bij dagvaarding van 3 juli 2015 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: ‘de kantonrechter’) van 19 juni 2015, in kort geding onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen haar als gedaagde en [zorgverlener] als eiseres. De dagvaarding bevat de grieven. Bij het aanbrengen van de dagvaarding zijn producties in het geding gebracht.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in het incidentele beroep, tevens houdende verandering van eis;
- memorie van antwoord in het incidentele beroep.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 23 september 2015 doen bepleiten, SVB door haar in de aanhef van dit arrest genoemde advocaat alsmede door mr. J.P. Heinrich, advocaat te ’s-Gravenhage, en [zorgverlener] door haar in de aanhef van dit arrest genoemde advocaat, allen aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. Bij deze gelegenheid zijn namens SVB verdere producties in het geding gebracht. Partijen hebben voorts enige vragen van het hof beantwoord.
SVB heeft geconcludeerd, kort gezegd en naar het hof begrijpt, dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen, de eis van [zorgverlener] – ook zoals in het incidentele beroep veranderd – alsnog geheel zal afwijzen en het incidentele beroep zal verwerpen, met – uitvoerbaar bij voorraad – beslissing over de proceskosten.
[zorgverlener] heeft haar oorspronkelijke eis veranderd zoals aan het slot van de memorie van grieven in het incidentele beroep vermeld en geconcludeerd, kort gezegd en naar het hof begrijpt, tot – uitvoerbaar bij voorraad – toewijzing van die veranderde eis, vernietiging van het bestreden vonnis voor zover daarbij anders is beslist en bekrachtiging van dat vonnis voor het overige, met beslissing over de proceskosten.
Partijen hebben bewijs van hun stellingen aangeboden.
Ten slotte is arrest gevraagd.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder het kopje ‘Gronden van de beslissing’, 1.1 tot en met 1.7, de feiten genoemd die zij tot uitgangspunt heeft genomen.
Voor zover SVB in het principale beroep opkomt tegen hetgeen daarbij onder 1.2, 1.3 en 1.5 is vermeld, zal het hof dit hierna, bij de beoordeling van het hoger beroep, voor zover daarvoor van belang, in zijn overwegingen betrekken.
Voor het overige bestaat over de juistheid van de door de kantonrechter genoemde feiten geen geschil, zodat in zoverre ook het hof van die feiten zal uitgaan, met dien verstande dat bij de beoordeling van het hoger beroep ook enkele andere, hierna te noemen, feiten zullen worden betrokken die tussen partijen niet in geschil zijn.

3.Beoordeling

3.1.
Aan [budgethouder] , wonend te [woonplaats] (hierna: ‘ [budgethouder] ’), is een persoonsgebonden budget toegekend om zelf zorg in te kopen (hierna: ‘het pgb’). Vanaf 1 januari 2015 heeft [budgethouder] op grond van het bepaalde in de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (hierna: ‘Wmo 2015’) recht op hulp bij het huishouden en op begeleiding. Vanaf dezelfde datum heeft zij op grond van het bepaalde in de Zorgverzekeringswet (hierna: ‘Zvw’) recht op wijkverpleging (persoonlijke verzorging). Alle genoemde vormen van zorg worden aan [budgethouder] verstrekt door [zorgverlener] . Het pgb wordt voor de bekostiging hiervan benut.
3.2.
[budgethouder] en [zorgverlener] zijn in verband met de verstrekking van zorg door laatstgenoemde een schriftelijke overeenkomst aangegaan. Deze is voorzien van de opschriften ‘zorgovereenkomst’ en ‘arbeidsovereenkomst’. Onder die opschriften is de houder van het pgb, [budgethouder] , aangeduid als ‘de werkgever’ en de zorgverlener, [zorgverlener] , als ‘de werknemer’. De overeenkomst vermeldt verder, onder andere, de door [zorgverlener] te verrichten werkzaamheden en het haar toekomende uurloon. Met ingang van 1 januari 2015 is de genoemde overeenkomst gewijzigd en vermeldt zij als Wmo-loon voor hulp bij het huishouden € 15,- bruto per uur, als Wmo-loon voor begeleiding € 24,- bruto per uur en als Zvw-loon € 20,- bruto per uur.
3.3.
Voor zover het pgb strekt tot de bekostiging van zorg krachtens de Wmo 2015, is het toegekend door het college van burgemeester en wethouders van de [gemeente] . Voor zover het pgb strekt tot de bekostiging van zorg krachtens de Zvw, is het toegekend door de zorgverzekeraar van [budgethouder] . Sinds 1 januari 2015 is SVB op grond van artikel 2.6.2, eerste lid, Wmo 2015 verplicht de betaling te verzorgen van de bedragen waarop [zorgverlener] recht heeft wegens de verstrekking van zorg krachtens de Wmo 2015. [budgethouder] heeft SVB verzocht daarnaast ook de betaling te verzorgen van de bedragen waarop [zorgverlener] recht heeft wegens de verstrekking van zorg krachtens de Zvw. SVB heeft hiermee ingestemd en betaalt ook deze bedragen.
3.4.
Alle genoemde betalingen komen ten laste van het pgb. Dat wordt hiertoe sinds 1 januari 2015, anders dan voorheen, op een rekening van SVB gestort. Voor de omvang van de betalingen dienen tot uitgangspunt de uurlonen van [zorgverlener] zoals vermeld in de onder 3.2 genoemde overeenkomst, die door SVB is goedgekeurd, en de declaraties van de door [zorgverlener] gewerkte uren, die na afloop van iedere maand door of namens [budgethouder] aan SVB worden toegestuurd. Voor de termijn waarbinnen de betalingen voor verstrekte zorg krachtens de Wmo 2015 moeten worden gedaan, dient tot uitgangspunt artikel 2, vijfde lid, Uitvoeringsregeling Wmo 2015. Dit artikel bepaalt dat SVB betalingen uit het pgb verricht ‘binnen 30 dagen na ontvangst van de declaratie’, tenzij SVB een betaling geheel of gedeeltelijk weigert, en dat een geweigerde betaling na goedkeuring door SVB binnen 30 dagen alsnog kan worden verricht. Deze termijn is niet van toepassing op betalingen voor verstrekte zorg krachtens de Zvw.
3.5.
Voor de maanden januari tot en met april 2015 heeft [budgethouder] , althans [zorgverlener] namens haar, declaraties met een gezamenlijk beloop van € 3.636,- bruto ingediend bij SVB wegens door [zorgverlener] verstrekte zorg krachtens de Wmo 2015 (hulp bij het huishouden en begeleiding). De gedeclareerde bedragen zijn gedeeltelijk pas na het verstrijken van een termijn van 30 dagen na ontvangst van de desbetreffende declaratie door SVB betaald. Voor de maanden januari tot en met april 2015 heeft [budgethouder] , althans [zorgverlener] namens haar, voorts declaraties met een gezamenlijk beloop van € 2.240,- bruto ingediend bij SVB wegens door [zorgverlener] verstrekte zorg krachtens de Zvw (persoonlijke verzorging). De desbetreffende declaraties behoefden de goedkeuring van de zorgverzekeraar van [budgethouder] , die deze heeft gegeven, en zijn daarna door SVB betaald. Op 3 juni 2015 had SVB alle genoemde bedragen aan [zorgverlener] voldaan, laatstelijk door betaling van € 3.359,43 netto.
3.6.
De hierboven weergegeven feiten zijn tussen partijen niet of niet meer in geschil. Tegen de achtergrond van die feiten heeft [zorgverlener] SVB in rechte betrokken en, na haar eis bij akte in eerste aanleg te hebben veranderd, gevorderd dat SVB wordt veroordeeld, verkort weergegeven, (i) tot betaling van de declaraties wegens door [zorgverlener] aan [budgethouder] verstrekte zorg binnen de onder 3.4 genoemde termijn van 30 dagen na ontvangst, ten laste van het pgb, op straffe van verbeurte van een dwangsom, (ii) tot betaling van een voorschot van € 1.679,72 op de materiële schade van [zorgverlener] als gevolg van de gedeeltelijk te late betaling door SVB van de gedeclareerde bedragen voor zorg verstrekt in de maanden januari tot en met april 2015 en (iii) tot betaling van een voorschot van € 250,- op de immateriële schade van [zorgverlener] , alles bij wijze van voorlopige voorziening en met veroordeling van SVB in de kosten van het geding.
3.7.
Bij het bestreden vonnis is onderdeel (ii) van de eis toegewezen tot een bedrag van € 1.100,- ‘ten titel van voorschot op de wettelijke verhoging als bedoeld in artikel 7:625 BW’ en is SVB veroordeeld in de kosten van het geding in eerste aanleg. De onderdelen (i) en (iii) van de eis zijn afgewezen. Tegen de toewijzing van onderdeel (ii) van de eis, tot het genoemde bedrag en onder de genoemde titel, komt SVB op in het principale beroep. [zorgverlener] keert zich in het incidentele beroep tegen de beslissing op onderdeel (ii) van haar eis voor zover daarbij minder dan € 1.679,72 is toegewezen. Zij heeft in het incidentele beroep voorts het desbetreffende onderdeel van haar eis veranderd zodanig dat zij nu vordert, verkort weergegeven, primair de veroordeling van SVB tot betaling van een voorschot van € 1.679,72 op haar materiële schade en subsidiair de veroordeling van SVB tot betaling van een gelijkluidend voorschot op de wettelijke verhoging over het haar toekomende loon op grond van de te late betaling daarvan door SVB , althans primair en subsidiair de veroordeling van SVB tot betaling van een bedrag dat het hof in goede justitie juist en redelijk voorkomt. Het incidentele beroep strekt mede tot toewijzing van de aldus veranderde eis. De strekking van het principale en het incidentele beroep brengt mee dat thans uitsluitend aan de orde is onderdeel (ii) van de veranderde eis van [zorgverlener] zoals zojuist weergegeven. De rechtsstrijd in hoger beroep is dus hiertoe beperkt, zodat de onderdelen (i) en (iii) van de eis hierna buiten beschouwing blijven. De beperkte strekking van het hoger beroep heeft tot gevolg, anders dan namens [zorgverlener] is bepleit, dat ook als een of meer door SVB tegen het bestreden vonnis aangevoerde bezwaren gegrond zouden worden bevonden, laatstbedoelde onderdelen van de eis niet opnieuw aan de orde hoeven te komen.
3.8.
Het principale beroep slaagt, het incidentele beroep faalt en de veranderde eis van [zorgverlener] moet, wegens het ontbreken van een toereikende grondslag die deze kan dragen, worden afgewezen. Hiertoe is het volgende bepalend. Het door [zorgverlener] gevorderde voorschot van € 1.679,72 is gelijk aan de helft van het onder 3.5 genoemde bedrag van € 3.359,43 netto, dat SVB laatstelijk aan [zorgverlener] heeft betaald wegens door haar aan [budgethouder] verstrekte zorg. Als zou worden aangenomen dat SVB dit bedrag, waarvan de verschuldigdheid buiten kijf staat, heeft betaald na het verstrijken van de termijn van 30 dagen genoemd in artikel 2, vijfde lid, Uitvoeringsregeling Wmo 2015, dat deze termijn ten aanzien van het gehele genoemde bedrag van toepassing is en dat SVB dus verplicht was het gehele bedrag binnen die termijn te betalen, volgt uit de overschrijding van de genoemde termijn niet dat [zorgverlener] recht heeft op schadevergoeding ten belope van de helft van € 3.359,43 of van een ander deel hiervan. Haar stelling dat zij daarop wel recht heeft, knoopt aan bij het bepaalde in artikel 7:625 Burgerlijk Wetboek (hierna: ‘BW’), op grond waarvan een werknemer bij te late betaling van het verschuldigde loon in beginsel aanspraak heeft tegenover de werkgever op een verhoging van dat loon gelijk aan ten hoogste de helft daarvan. Deze bepaling is echter niet toepasselijk in de verhouding tussen SVB en [zorgverlener] , alleen al omdat SVB geen gezag over [zorgverlener] heeft in verband met de werkzaamheden die deze op grond van de onder 3.2 genoemde overeenkomst ten behoeve van [budgethouder] dient te verrichten, ten aanzien van welke werkzaamheden SVB geen bevoegdheid tot het geven van opdrachten en aanwijzingen toekomt, en dus niet als werkgever van [zorgverlener] kan worden beschouwd. Noch de goedkeuring van de overeenkomst tussen [budgethouder] en [zorgverlener] door SVB , noch de betaling door SVB van het bij die overeenkomst bepaalde loon, dit laatste zoals onder 3.3 beschreven, wettigt een ander oordeel. Op SVB rusten slechts betalingsverplichtingen ten laste van het pgb, deels op grond van artikel 2.6.2, eerste lid, Wmo 2015 en deels op grond van een daartoe strekkend, door haar ingewilligd verzoek van [budgethouder] , wegens de verstrekking van zorg krachtens respectievelijk de Wmo 2015 en de Zvw door [zorgverlener] . Dit maakt SVB niet tot werkgever van [zorgverlener] en schept tussen beiden geen met een arbeidsovereenkomst vergelijkbare rechtsbetrekking. Het voorgaande brengt mee dat voor toepassing van artikel 7:625 BW bij wijze van analogie, zoals [zorgverlener] heeft bepleit, evenmin grond bestaat.
3.9.
Anders dan [zorgverlener] meent, brengen de betalingsverplichtingen van SVB tegenover [zorgverlener] in verband met het bij de onder 3.2 genoemde overeenkomst bepaalde loon, niet mee dat SVB de verplichting tot loonbetaling volgend uit die overeenkomst van [budgethouder] heeft overgenomen. De verplichting tot loonbetaling is dus niet op grond van het bepaalde in artikel 6:155 BW overgegaan op SVB . Voor de verplichting tot betaling van de hierboven genoemde verhoging in geval van te late betaling van het loon, geldt hetzelfde. De overeenkomst tussen [budgethouder] en [zorgverlener] , die mede een arbeidsovereenkomst inhoudt met [budgethouder] als werkgever en [zorgverlener] als werknemer, brengt mee dat [budgethouder] aan [zorgverlener] het bij die overeenkomst bepaalde loon is verschuldigd, zowel voor verstrekte zorg krachtens de Wmo 2015 als voor verstrekte zorg krachtens de Zvw. Artikel 7:625 BW brengt mee dat de verplichting tot betaling van de verhoging in geval van te late betaling van het loon, in beginsel eveneens rust op [budgethouder] , als werkgever van [zorgverlener] . Voor de overgang van beide verplichtingen op SVB is in ieder geval vereist dat SVB die verplichtingen in plaats van [budgethouder] op zich heeft genomen en dat [budgethouder] daarvan dus is bevrijd. Aan dit vereiste is niet voldaan: noch in het bepaalde in artikel 2.6.2, eerste lid, Wmo 2015, noch in de betaling van het loon wegens de verstrekte zorg krachtens de Zvw waarmee SVB op verzoek van [budgethouder] heeft ingestemd, noch in de goedkeuring van de overeenkomst tussen [budgethouder] en [zorgverlener] , noch in een andere gedraging of wettelijke bepaling, ligt besloten dat SVB de plaats van [budgethouder] heeft ingenomen wat betreft de verplichtingen tot betaling van het overeengekomen loon en de verhoging bedoeld in artikel 7:625 BW bij te late betaling daarvan. SVB moet het [zorgverlener] toekomende loon betalen ten laste van het pgb en komt aldus de verplichting van [budgethouder] tot loonbetaling na, zoals op grond van artikel 6:30, eerste lid, BW ook mogelijk is. Hiermee zijn de genoemde verplichtingen niet overgegaan op SVB , zodat [zorgverlener] niet op deze grond tegenover SVB aanspraak heeft op de verhoging bedoeld in artikel 7:625 BW. Uit de gestelde onrechtmatigheid van de overschrijding van de betalingstermijn van 30 dagen door SVB volgt een zodanige aanspraak evenmin: deze onrechtmatigheid verplicht SVB niet tot betaling van de genoemde verhoging of van een hieraan gelijk bedrag. Het voorgaande laat eventuele rechten van [zorgverlener] tegenover SVB krachtens de artikelen 4:98 Algemene wet bestuursrecht en 6:119 BW op vergoeding van wettelijke rente wegens vertraging in de haar toekomende betalingen, onverlet. Onderdeel (ii) van de veranderde eis van [zorgverlener] strekt echter niet tot vergoeding hiervan, zodat dit onderwerp verder onbesproken blijft.
3.10.
De slotsom uit het bovenstaande is dat de in het principale beroep aangevoerde gronden tot vernietiging van het bestreden vonnis gedeeltelijk slagen en voor het overige, bij gebrek aan belang, geen bespreking behoeven en dat de grond die in het incidentele beroep is aangevoerd tot gedeeltelijke vernietiging van het vonnis, faalt. Het bestreden vonnis zal worden vernietigd voor zover het aan het oordeel van het hof is onderworpen en de veranderde eis van [zorgverlener] zal worden afgewezen. Voor bewijslevering is in een kort geding zoals thans aan de orde, ook in hoger beroep, geen plaats, zodat aan het bewijsaanbod van [zorgverlener] wordt voorbijgegaan, nog daargelaten dat zij geen feiten heeft gesteld die, bij bewezenverklaring, kunnen leiden tot andere oordelen dan hierboven gegeven. [zorgverlener] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van de procedure in eerste aanleg, in het principale beroep en in het incidentele beroep. Bij gelegenheid van de pleidooien in hoger beroep is namens SVB echter uitdrukkelijk en zonder voorbehoud verklaard dat SVB een eventuele kostenveroordeling te haren gunste, niet tegen [zorgverlener] ten uitvoer zal leggen. Dit brengt mee dat SVB geen, althans onvoldoende, belang heeft bij begroting van de gedingkosten aan haar zijde op een bedrag hoger dan nihil, zodat die kosten op dat bedrag zullen worden begroot.

4.Beslissing

Het hof:
in het principale beroep:
vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en,
in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijst af de eis van [zorgverlener] zoals in hoger beroep veranderd;
veroordeelt [zorgverlener] in de kosten van het geding in eerste aanleg en in het principale beroep, tot op heden aan de zijde van SVB begroot op nihil;
in het incidentele beroep:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [zorgverlener] in de kosten van het geding in het incidentele beroep, tot op heden aan de zijde van SVB begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.H.F.M. Cortenraad, D. Kingma en M.L.D. Akkaya en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 6 oktober 2015.