Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.Het geding in hoger beroep
primair, de Stichting zal veroordelen tot hetgeen [geïntimeerde] in eerste aanleg heeft gevorderd,
subsidiair, de Stichting zal veroordelen tot betaling van € 400.000,- en tot betaling van de over de jaren 2010 tot en met 2013 verschuldigde tranches ter grootte van jaarlijks € 33.800,-, een en ander te vermeerderen met de wettelijke verhoging (van 50%) van artikel 7:625 BW indien en voor zover het bedrag als achterstallig loon zal worden uitgekeerd, en te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van verschuldigdheid van elk bedrag (de berekeningsdatum) tot aan de dag van de feitelijke voldoening,
meer subsidiair, het vonnis waarvan beroep, zo nodig onder verbetering en aanvulling van gronden, zal bekrachtigen en de zaak zal terugwijzen naar de kantonrechter, een en ander met veroordeling van de Stichting in de kosten van de procedure zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, waaronder de kosten van het door de kantonrechter bij tussenvonnis van 18 december 2013 verworpen bevoegdheidsincident en de Stichting zal veroordelen tot betaling van de buitengerechtelijke kosten te begroten op de voet van het rapport BGK-Integraal 2013 zoals aangepast in augustus 2014.
2.Feiten
3.Beoordeling
6.1 De statutair directeur neemt deel aan de bij de corporatie geldende (vroeg)pensioenregeling van de Stichting Pensioenfonds Woningcorporaties (SPW). (...)
Besproken is dat er overeenstemming is bereikt tussen de RvC en [geïntimeerde][d.w.z. de Raad van Commissarissen van de Stichting respectievelijk [geïntimeerde] , toevoeging hof].
De discussie over de uitleg van de pensioenrechten van [geïntimeerde] heeft geresulteerd in een compromis. Het voorstel van de RvC zoals verwoord in het memo van Deloitte van 23 juni 2011 is geaccepteerd door [geïntimeerde] . De bespreking is belegd om de vervolgstappen af te spreken en eventuele onduidelijkheden weg te nemen. Besproken is het volgende:
ing van de beschikbare bedragen bepalen, waarbij uiteraard de fiscale grenzen in acht zullen moeten worden genomen. (...)
4. Pensioen SD EH
is de maatschappelijke discussie en nieuwe regelgeving m.b.t. onder meer de beloning van bestuurders. Ook speelt de mogelijke negatieve media aandacht een rol bij de besluitvorming van de RvC. Reputatie risico met alle gevolgen van dien, voor zowel de De Corporatie, de bestuurder alsmede de leden van de RvC.”
6. PENSIOEN
20. Dat zo zijnde overweegt de kantonrechter als volgt. Teneinde een voortdurend debat van partijen zoals van 2002 tot heden gevoerd, niet verder te laten uitwaaieren en ook om proceseconomische redenen, zal verder worden uitgegaan van de conceptovereenkomst van 8 november 2011. Daarbij zij aangetekend dat afgezien van principale juridische verweren die in het vooroverwogene al zijn besproken, geen overwegende inhoudelijke bezwaren van de zijde van de stichting, afgezien van reputatieschade, naar voren zijn gebracht.
Grief 2bevat de klacht dat de kantonrechter ten onrechte geen acht heeft geslagen op het verweer van de Stichting dat de pensioentoezegging aan [geïntimeerde] zoals weergegeven in artikel 6 van de arbeidsovereenkomst voorwaardelijk is, namelijk alleen geldt indien [geïntimeerde] nog op de pensioengerechtigde leeftijd in dienst zou zijn van de Stichting.
Grief 3klaagt erover dat de kantonrechter geen woord heeft gewijd aan het verweer van de Stichting dat de vroegpensioenvordering van [geïntimeerde] sowieso afgewezen moet worden nu er geen vroegpensioenregeling meer is bij SPW en de Raad van Commissarissen van de Stichting eind december 2012 te kennen heeft gegeven dat [geïntimeerde] niet voor haar 65e met pensioen had kunnen gaan. Met
grief 4betoogt de Stichting dat de vordering van [geïntimeerde] in de inleidende dagvaarding - gelet op de woorden in het petitum “(door de Kantonrechter in goede justitie te bepalen) bedrag, welke [geïntimeerde] op een fiscaal acceptabele wijze zal aanwenden” - te vaag geformuleerd en te weinig concreet is en dat deze eis niet kan worden toegewezen, laat staan geëxecuteerd.
Grief 5verwijt de kantonrechter niet te zijn ingegaan op het verweer van de Stichting dat niet alleen de Stichting maar ook [geïntimeerde] gebonden is aan de reglementen van SPW, waarin een eenzijdig wijzigingsbeding is opgenomen.
Grief 6klaagt over het oordeel van de kantonrechter in overweging 17 van het vonnis dat niet gebleken is dat de regeling uit de arbeidsovereenkomst een standaardbepaling is waaraan geen of geringe rechtsgevolgen zouden kunnen worden verbonden.
Grief 7keert zich tegen de overweging (eveneens onder 17 van het vonnis) dat er in dit geding van kan worden uitgegaan dat de Stichting ook bevoegd was om een afwijkende pensioenregeling overeen te komen, nu het tegendeel daarvan niet (voldoende) is gesteld of gebleken.
Grief 8bevat de klacht dat de kantonrechter heeft overwogen dat de Stichting de pensioenregeling ook zelf een afwijkende regeling zou hebben gevonden.
Grief 9poneert de klacht dat de kantonrechter ten onrechte heeft gesteld dat partijen een afwijkende pensioenregeling zijn overeengekomen en dat zulks te plaatsen is in het licht van de tijdgeest van het jaar 2000. Met
grief 10voert de Stichting aan dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat de vergoeding van € 75.000,- niet tevens op grond van de WNT (Wet normering topinkomens) de pensioenaanspraken van [geïntimeerde] omvat.
Grief 11houdt in dat de kantonrechter ten onrechte heeft overwogen dat partijen in 2012 steeds zijn uitgegaan van het bestaan van een afwijkende pensioenregeling.
Grief 12klaagt erover dat de kantonrechter heeft overwogen dat partijen van meet af aan hebben gediscussieerd over de fiscale consequenties van de pensioenregeling en ten slotte richt de Stichting zich in
grief 13tegen het vonnis met de klacht dat de kantonrechter onder 19 ten onrechte heeft overwogen dat een gewijzigde reservering is opgenomen in de jaarrekening als gevolg van de conceptovereenkomst van 8 november 2011.
een schikking” hebben getroffen. Een schikking is een vaststellingsovereenkomst in de zin van artikel 7:900 Burgerlijk Wetboek (BW), waarbij partijen ter beëindiging of ter voorkoming van onzekerheid of geschil omtrent hetgeen tussen hen rechtens geldt, zich jegens elkaar aan een vaststelling binden, bestemd om ook te gelden voor zover zij van de tevoren bestaande rechtstoestand mocht afwijken.