ECLI:NL:GHAMS:2015:5322

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
15 december 2015
Publicatiedatum
23 december 2015
Zaaknummer
200.160.887/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Causaal verband tussen onrechtmatige beslaglegging door de Ontvanger en gestelde schade

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 22 december 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen [appellante] en de Ontvanger van de Belastingdienst. [appellante] was in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam, waarin haar vorderingen tegen de Ontvanger waren afgewezen. De zaak draait om de vraag of de Ontvanger onrechtmatig heeft gehandeld door beslag te leggen op onroerende zaken van [appellante] en haar echtgenoot [A] in verband met belastingschulden van laatstgenoemde. Het hof heeft vastgesteld dat de feiten die door de rechtbank zijn vastgesteld, niet in geschil zijn en dienen als uitgangspunt voor de beoordeling. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de Ontvanger gerechtigd was om beslag te leggen, maar [appellante] betwistte de causaliteit tussen het beslag en de door haar gestelde schade. Het hof oordeelde dat de beslaglegging op het aandeel van [appellante] in het pand onrechtmatig was, maar dat er onvoldoende bewijs was dat deze onrechtmatige handeling direct had geleid tot de door [appellante] gestelde schade. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en wees de vorderingen van [appellante] af, waarbij het ook de proceskosten voor haar rekening stelde.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.160.887/01
zaak/rolnummer rechtbank Amsterdam : C/13/550563/ HA ZA 13-1504
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 22 december 2015
inzake
[appellante],
wonend te [woonplaats] ,
appellante,
advocaat: mr. M. de Boorder te Den Haag,
tegen
De ONTVANGER VAN DE BELASTINGDIENST/GROTE ONDERNEMINGEN,
zetelend te Amsterdam,
geïntimeerde,
advocaat: mr. H.M. ten Haaft te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellante] en de Ontvanger genoemd.
[appellante] is bij dagvaarding van 2 oktober 2014 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam, van 2 juli 2014, onder bovenvermeld zaak/rolnummer gewezen tussen [appellante] als eiseres en de Ontvanger als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven;
- memorie van antwoord.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 5 november 2015 doen bepleiten, ieder door hun advocaat voornoemd en ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellante] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad - alsnog haar vorderingen als in eerste aanleg geformuleerd toe zal wijzen met veroordeling van de Ontvanger in de kosten van het geding in beide instanties.
De Ontvanger heeft geconcludeerd tot bekrachtiging, met - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van [appellante] in de kosten van het geding in de beide instanties.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.12 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
2.1.
Op 19 april 2003 en 19 augustus 2003 heeft de Ontvanger voorlopige aanslagen
inkomstenbelasting over respectievelijk de jaren 2000 (ter hoogte van € 23.682,=) en 2001 (ter hoogte van € 32.03l,=) opgelegd aan [A] (hierna [A] ) met wie [appellante] op huwelijks voorwaarden is gehuwd.
2.2.
Op 1 oktober 2003 is tussen [A] en Van der Hoop Effectenbank N.V.
(verder Van der Hoop) een hypothecaire geldlening gesloten krachtens welke Van der Hoop aan [A] een geldlening van € 1,4 miljoen verstrekte. Ondergezet waren de aan de aan [A] toebehorende onroerende zaken [adres 1] , [adres 2] , [adres 3] en [adres 4] te [plaats] en [adres 5] (hierna: [naam] ), waarvan [appellante] de helft van de eigendom had.
2.3.
Op 26 juli 2004 heeft de Ontvanger voorlopige aanslagen inkomstenbelasting over de jaren 2002 (ter hoogte van € 617.214,=) en 2003 (ter hoogte van € 733.645,=) opgelegd aan [A] welke aanslagen direct invorderbaar zijn verklaard.
2.4.
Ter invordering van de op dat moment vaststaande aanslagen inkomstenbelasting
2000 en 2001 heeft de Ontvanger op 16 juli 2004 en 27 juli 2004 ten laste van [A] derdenbeslag gelegd onder Van der Hoop. Ook is op 27 juli 2004 derdenbeslag gelegd onder Van der Hoop voor de voorlopige aanslagen inkomstenbelasting 2002 en 2003.
2.5.
In verband met de belastingschulden heeft de Ontvanger op 3 augustus 2004
executoriaal beslag gelegd op de onroerende zaken van [A] . Daarbij heeft hij tevens beslag gelegd op de aan [appellante] toebehorende helft van de eigendom van de [naam] . Voorts heeft de Ontvanger op deze onroerende zaken nog beslag gelegd op 25 augustus 2005 en 6 januari 2006, ditmaal voor aansprakelijkheidsschulden van [A] voor de onbetaald gebleven loon- en omzetbelastingen van de door hem beheerste vennootschap [X] BV tot een bedrag van € 319.084,-.
2.6.
Bij brief van 25 januari 2005 heeft Van der Hoop aan [A] geschreven, voor zover hier van belang:
“Bij brief van 28 oktober 2004 hebben wij de hypothecaire geldlening (...) opgezegd. Als grond van de opzegging is in deze brief vermeld dat u geen toestemming heeft gegeven tot hertaxatie van de onderpanden zoals vermeld in de financieringsovereenkomst. Deze grond is onverkort van toepassing.
Inmiddels doen zich echter meerdere feiten en omstandigheden voor, althans zijn ons in dit stadium inmiddels meer feiten en omstandigheden bekend die zonder meer een opzegging van de relatie rechtvaardigen.
Wij zeggen dan ook hierbij de relatie en alle in dat kader gesloten financieringen op, mede op grond van de aanvullende (zelfstandige) gronden zoals hieronder vermeld.
Verandering aard/bestemming
Wij hebben concreet aanwijzingen dat er sprake is van een aanmerkelijke wijziging en/of bestemming van het perceel [adres 1] , op basis waarvan zonder meer een opzegging gerechtvaardigd is.
(..)
Executoriaal beslag
Op 3 augustus 2004 is executoriaal beslag gelegd door de Belastingdienst. Voor zover ons bekend is het executoriaal beslag nog steeds van toepassing.
Nu executoriaal verkoop dreigt van de onderpanden, ontstaan er ontoelaatbare risico’s in de zin dat na executie de opbrengst van de uitstaande zekerheden niet voldoende zullen zijn om het uitstaande debetsaldi bij onze instelling volledig te voldoen. Het een en ander geldt in het bijzonder, nu in het verleden niet uw medewerking heeft willen verlenen aan een hertaxatie.
Conclusie
Concluderend merken wij op dat u op grond van bovenvermelde geschetste feiten en
omstandigheden op basis van meerdere (zelfstandige) gronden in ernstige mate in verzuim bent, en dat op basis hiervan wij bevoegd zijn tot opzegging van de relatie over te gaan”.
2.7.
Bij vonnis van 13 september 2005 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank
Rotterdam de vordering van onder anderen [appellante] en [A] tegen Van der Hoop om de executie van de verhypothekeerde panden te staken afgewezen. In het vonnis staat, voor zover hier van belang:
“2.5 Op 7 september 2004 heeft Van der Hoop aan [A] een brief gezonden waarvan de inhoud — voor zover van belang — luidt:
“Door de heer [B] is (...) op 6 september 2004 executoriaal beslag gelegd op de percelen [adres 1] , [adres 2] , [adres 3] en [adres 4] te [plaats] en de [adres 5] .
Wij kunnen nu gedwongen worden deze panden openbaar te verkopen. (...)“
2.6
Op 28 oktober 2004 heeft Van der Hoop aan [A] een brief gezonden, waarvan de inhoud — voor zover hier van belang — luidt.
“Tot onze spijt moeten wij vaststellen dat u geen toestemming geeft om de hypothecair verbonden onderpanden te laten taxeren (...).
Bij deze berichten wij u dat de aan u verstrekte hypothecaire lening in het geheel wordt opgeëist, (...).
U bent thans verplicht de aan u verstrekte hypothecaire lening algeheel en onverwijld af te lossen (...).
2.8.
Bij arrest van 8 november 2005 heeft het gerechtshof ‘s-Gravenhage het vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam van 13 september 2005 bekrachtigd. In het arrest is, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen:
1.3
Van der Hoop heeft de hypothecaire geldlening bij brief van 28 oktober 2004
opgezegd, omdat [A] zou hebben nagelaten om toestemming te geven voor een nieuwe taxatie van het pand [adres 1] .
Bij brief van 25 januari 2005 heeft Van der Hoop de relatie en alle in dat kader gesloten financieringen opnieuw opgezegd op basis van aanvullende (zelfstandige) gronden. (...)
Volgens Van der Hoop is haar belangrijkste grond voor opzegging van de overeenkomst gelegen in het feit dat [A] die bedrijfsmatige activiteiten heeft verzwegen. (...)
2. (...) [A] erkent — uitgaande van een rechtsgeldige opzegging — in verzuim te zijn met de betaling van de vordering (uit hoofde van de opgeëiste geldlening) van Van der Hoop. Eén verzoek voor een nieuwe financiering is inmiddels afgewezen en het vinden van een nieuwe financiering is volgens [A] vrijwel onmogelijk zolang er beslagen op de panden rusten. (...)
6.1
Van der Hoop heeft meerdere — zelfstandig — gronden aangevoerd voor haar opzegging van de overeenkomst van geldlening. Met betrekking tot haar hoofdargument, het verzwijgen van de bedrijfsmatige prostitutieactiviteiten in het pand [adres 1] , (...).
6.8
[A] , die van deze — niet door een ieder ten volle geaccepteerde en daardoor juist van belang zijnde — bedrijfsmatige activiteit op de hoogte was, had hiervan duidelijk melding moeten maken, (...). Door een en ander na te laten heeft hij een voor Van der Hoop als financier relevant gebruik van het onderpand verzwegen.
6.9
Gelet op het voorgaande staat Van der Hoop in haar recht door gebruik te maken van het opzeggingsbevoegdheid. (...)
6.1
De gelegde beslagen vormen op zich, maar bovenal in samenhang met de verzwijging van de bedrijfsactiviteiten eveneens voldoende reden voor opzegging. (...)
6.11.
Van der Hoop is ook bevoegd om op vorenbedoelde gronden de gehele lening op te eisen (...) de opzegging door Van der Hoop is gericht op beëindiging van de relatie met [A] en voorshands geoordeeld wordt dat Van der Hoop, door de verzwijging en de beslaglegging, voldoende grond heeft voor die beëindiging.”(…).
2.9.
Op 14 november 2005 heeft ELQ Hypotheken aan [appellante] en [A] een offerte gestuurd voor een hypotheek op de [naam] voor een bedrag van € 478.000,=.
2.10.
Op 2 februari 2006 hebben [A] en [appellante] de Ontvanger in kort geding gedagvaard voor de rechtbank Rotterdam, waarbij zij, kort gezegd, opheffing van de gelegde beslagen in verband met de voorlopige aanslagen IB over 2002 en 2003 hebben gevorderd onder meer omdat het beslag op de onroerende zaken te [plaats] ( [naam] ) en [plaats] nietig is, nu [A] slechts een aandeel in de mede-eigendom van deze zaken had en het proces-verbaal van beslaglegging niet tijdig aan de echtgenote van [A] ( [appellante] ) was betekend.
2.11.
Bij vonnis van 3 maart 2006 heeft de voorzieningenrechter de vorderingen van [A] en [appellante] afgewezen. Nadat [A] en [appellante] tegen deze beslissing beroep hadden ingesteld bij het gerechtshof te ’s-Gravenhage, heeft dat hof bij arresten van 19 oktober 2006 en 8 februari 2007 de grieven verworpen.
2.12.
Tegen deze beslissingen is cassatie ingesteld bij de Hoge Raad, die bij arrest van 19 december 2008 de beide arresten van het hof te ’s-Gravenhage heeft vernietigd en verwezen heeft naar dit hof en daarbij onder meer het volgende heeft overwogen:
3.2.2
Ook voor een executoriaal beslag als het onderhavige geldt hetgeen de Hoge Raad in zijn arrest van 30 maart 2001, nr. C99/184, NJ 2002, 380, heeft overwogen ten aanzien van het daar aan de orde zijnde conservatoir beslag, te weten:
"(...)Het aandeel van een deelgenoot in een gemeenschap is een vermogensrecht van andere aard dan de eigendom van tot de gemeenschap behorende zaken.
(...)
Uitgangspunt moet zijn dat bij het leggen van het beslag wordt gespecificeerd op welk vermogensrecht het wordt gelegd. Bij de executie zal het daarbij te verkopen goed immers moeten zijn gespecificeerd. Het proces-verbaal van beslaglegging dient mede ertoe vast te leggen welk goed van de schuldenaar uiteindelijk zal worden verkocht. Niet kan worden aanvaard dat een beslag, dat blijkens het proces-verbaal is gelegd op een niet aan de schuldenaar toebehorend recht op een goed, zou kunnen worden gewijzigd in beslag op een wel aan de schuldenaar toebehorend recht op dat goed."
3.2.3
Onderdeel I, dat gericht is tegen rov. 5 van het hof, slaagt, omdat het oordeel van het hof dat de Ontvanger slechts het aandeel van [A] in beslag heeft genomen, hetzij blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, hetzij niet begrijpelijk is gemotiveerd. Het eerste is het geval indien dat oordeel berust op een miskenning van hetgeen hiervóór in 3.2.2 is overwogen. Indien het hof dat niet heeft miskend, is het bedoelde oordeel zonder nadere, door het hof niet gegeven, toelichting niet begrijpelijk in het licht van de inhoud van het proces-verbaal van beslaglegging.
2.13.
In het vervolgens op 8 februari 2011 gewezen arrest van het Gerechtshof Amsterdam is opgenomen, voor zover hier van belang:
“2.4 De Ontvanger heeft erkend dat hij beslag heeft gelegd op niet aan [A] toebehorende zaken en dat de vordering van [A] en [appellante] tot opheffing daarvan toewijsbaar was (…)”
2.14.
Bij arresten van 12 juli 2012 van het Gerechtshof Amsterdam is in rechte komen vast te staan dat de aanslagen inkomstenbelasting 2002 en 2003 hadden moeten worden vastgesteld conform de ingediende aangiften.
2.15.
Nadat Van der Hoop de executie van de Ontvanger had overgenomen, is
de [naam] op 20 april 2006 executoriaal verkocht.

3.Beoordeling

3.1
[appellante] vordert, kort samengevat, voor recht te verklaren dat de Ontvanger onrechtmatig heeft gehandeld door op 3 augustus 2004 beslag te leggen op het gehele pand [adres 5] voor in totaal meer dan € 1,3 miljoen vanwege voorlopige aanslagen inkomstenbelasting 2002 en 2003 ten name van [A] , voorts voor recht te verklaren dat de Ontvanger de belangen van [appellante] niet goed heeft afgewogen door het beslag op de [naam] te leggen en te handhaven en tenslotte de Ontvanger te veroordelen aan [appellante] een bedrag te betalen van € 584.766,= te vermeerderen met de wettelijke rente en kosten.
[appellante] legt hieraan samengevat ten grondslag dat het executoriale beslag op de panden van [A] onrechtmatig was omdat de aanslagen inkomstenbelasting 2002 en 2003 waarvoor ze waren gelegd, ten onrechte waren opgelegd. Het beslag op de [naam] was ook verder onrechtmatig omdat het mede op [appellante] deel was gelegd. Aldus heeft de Ontvanger onrechtmatig jegens [appellante] gehandeld. Zij heeft hierdoor schade geleden. De beslaglegging was de voornaamste reden dat Van der Hoop de relatie met [A] heeft opgezegd waardoor uiteindelijk de [naam] executoriaal is verkocht en minder heeft opgebracht dan bij een normale verkoop het geval was geweest. Door het beslag kon [appellante] ook geen herfinanciering krijgen voor haar deel van de [naam] . Aldus heeft [appellante] € 124.340,= winst gederfd. De rente over dit bedrag bedraagt tot 1 juli 2013 € 44.270,=. Door de perikelen rondom de beslaglegging, de onwil van de Ontvanger om het beslag op de [naam] op te heffen en het doorzetten van de executieverkoop door Van der Hoop kon [appellante] zich niet goed voor haar bedrijf inzetten en daalden de opbrengsten daaruit. Hierdoor heeft [appellante] schade geleden tot een bedrag van € 145.463,=. De wettelijke handelsrente over dit bedrag bedraagt tot 1 juli 2013 € 126.335=,. Bij de executieveiling is bovendien de inboedel van de [naam] verdwenen welke een waarde had van € 20.000,=.
3.2
De Ontvanger heeft verweer gevoerd en meer in het bijzonder het causale verband tussen de hem verweten gedragingen en de schade betwist.
3.3
De rechtbank heeft de vorderingen van [appellante] afgewezen en daarbij het verweer van de Ontvanger met betrekking tot het ontbreken van causaliteit tussen het onrechtmatig handelen en de schade gehonoreerd.
De rechtbank heeft daartoe allereerst geoordeeld dat Van der Hoop gerechtigd was om de hypotheek op te zeggen en ook mocht overgaan tot executoriale verkoop van de [naam] nu dit pand onder een zogenaamde parapluhypotheek viel. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat Van der Hoop de relatie met [A] niet enkel heeft opgezegd vanwege de executoriale beslagen van de Ontvanger, zodat de stelling van [appellante] dat Van der Hoop de [naam] niet executoriaal zou hebben verkocht als de Ontvanger het beslag niet zou hebben gelegd, of als hij niet ook beslag had gelegd op het deel van [appellante] , niet opgaat. De gevorderde bedrijfsschade als gevolg van het disfunctioneren van [appellante] vanwege het gelegde executoriale beslag is onvoldoende aangetoond evenals het disfunctioneren zelf. [appellante] is in de proceskosten veroordeeld.
Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellante] met haar grieven op.
3.4.1
Met de eerste drie grieven betoogt [appellante] , kort samengevat, dat de rechtbank onvoldoende heeft onderkend dat zonder de - onterechte - executoriale beslaglegging door de Ontvanger de hypotheek door Van der Hoop niet zou zijn opgezegd, althans dat die beslaglegging feitelijk een (mogelijke) herfinanciering door een derde in de weg heeft gestaan.
3.4.2
Het hof stelt voorop dat de beslaglegging op het aandeel van [appellante] in het pand aan de [naam] als onrechtmatig is aan te merken, zoals ook volgt uit de erkenning door de Ontvanger van die onrechtmatigheid. Immers, dat executoriaal beslag is gelegd voor, kort gezegd, belastingschulden van [A] met wie [appellante] weliswaar is gehuwd, maar buiten elke gemeenschap van goederen. Gegeven dit vaststaande onrechtmatig handelen rijst dan de vraag of [appellante] de gestelde schade in de vorm van het waardeverlies van het pand aan de [naam] ook zou hebben geleden indien dit onrechtmatig handelen - het beslag op haar aandeel in de [naam] - achterwege zou zijn gebleven. Kortom, bestaat er voldoende causaal verband tussen het handelen van de Ontvanger en deze door [appellante] gestelde schade.
De eerste stelling van [appellante] in dit verband is dat de - onrechtmatige - beslaglegging op haar aandeel als direct gevolg heeft gehad dat Van der Hoop de parapluhypotheek, waarvan ook de [naam] deel uitmaakte, heeft opgezegd. Echter, die stelling van [appellante] wordt naar het oordeel van het hof niet gestaafd door de hiervoor benoemde feiten. Daartoe geldt het volgende. Naar aanleiding van een executoriaal beslag op 6 september 2004 van ene [B] vanwege een vordering op [A] heeft Van der Hoop kennelijk aan [A] verzocht om alle in onderpand gegeven panden te mogen hertaxeren aan welk verzoek [A] niet heeft meegewerkt. Of de eerdere beslaglegging door de Ontvanger (immers op 3 augustus 2004) bij dat verzoek van de bank ook een rol heeft gespeeld is niet duidelijk geworden, wél dat Van der Hoop op 28 oktober 2004 om voornoemde reden – het gebrek aan medewerking door [A] - de hypotheek heeft opgezegd. Deze opzegging is herhaald bij brief van 25 januari 2005, waarbij tevens een aantal “aanvullende (zelfstandige) gronden” zijn aangevoerd voor die opzegging (onder meer gebruik van het pand [adres 1] als bordeel en de gelegde executoriale beslagen). Aldus is een situatie ontstaan dat Van der Hoop in de eerste plaats en ook deels op gronden die niet aan de Ontvanger kunnen worden toegerekend een eigen belang nastreefde om te komen tot beëindiging van de hypothecaire lening en het nadien uitwinnen van de zekerheden, waaronder het onroerend goed aan de [naam] . Daarbij geldt dat [appellante] bij het aangaan van die hypothecaire lening haar aandeel in de eigendom van dat pand (geheel vrijwillig) onder die gestelde zekerheid voor de hypotheekverplichting heeft gebracht (“ondergezet”). Aldus werd zij als het ware als vanzelf meegetrokken in de beslissingen van de bank met betrekking tot de afwikkeling van deze hypothecaire lening. [appellante] heeft ook op geen enkele wijze aannemelijk heeft gemaakt dat Van der Hoop zou hebben afgezien van de opzegging van de hypotheek dan wel executoriale verkoop indien de Ontvanger uitsluitend op het aandeel van [A] in het pand [naam] beslag zou hebben gelegd. Voor zover [appellante] nog zou willen betogen dat elk beslag ten laste van [A] van de zijde van de Ontvanger achterwege had dienen te blijven, merkt het hof ten overvloede op dat niet betwist is dat tenminste een deel van de vorderingen van de Ontvanger waarvoor beslag is gelegd niet werd betwist of anderszins in rechte is komen vast te staan. Dat voor een deel van deze vorderingen – de voorlopige aanslagen inkomstenbelasting 2002 en 2003 - uiteindelijk in rechte geen grond is geoordeeld, is onvoldoende om de beslaglegging ten laste van [A] als zodanig als onrechtmatig aan te merken.
3.4.3
De tweede stelling van [appellante] in dit verband houdt in dat, hoewel de Ontvanger er zich van bewust was dat er ten onrechte executoriaal beslag was gelegd op het aandeel van [appellante] in de [naam] , de Ontvanger niet bereid is geweest om op enigerlei wijze medewerking te verlenen aan de opheffing van dat beslag waardoor herfinanciering van de hypotheek op dit pand niet mogelijk was.
[appellante] , zo begrijpt het hof haar stelling, heeft niet willen betogen dat opheffing van het beslag op haar aandeel tot resultaat zou hebben gehad dat herfinanciering mogelijk was, maar zij beoogt kennelijk te stellen dat het hierbij ging om een opheffing van het beslag op de [naam] (inclusief haar aandeel daarin). [appellante] heeft in eerste aanleg deze stelling toegelicht door erop te wijzen dat derden in beginsel bereid waren om mee te werken aan een herfinanciering. Zij heeft daartoe onder meer gewezen op een offerte van ELQ van 14 november 2005 (productie 22 bij dagvaarding in eerste aanleg). De rechtbank heeft deze stelling onderzocht en is daarbij tot het oordeel gekomen dat het enkele feit dat er een offerte was uitgebracht nog niet betekent dat herfinanciering mogelijk was, waarbij de rechtbank bovendien in aanmerking heeft genomen dat er nog een executoriaal beslag op het pand was gelegd door een ander, terwijl daarnaast zowel [appellante] als [A] BKR-geregistreerd stonden.
[appellante] heeft in haar grief benadrukt dat het enkele feit dat er een offerte was uitgebracht reeds betekent dat ELQ gegeven alle omstandigheden niettemin bereid was om de plaats van Van der Hoop als financier in te nemen. Het hof overweegt als volgt. Voor zover [appellante] wenst te betogen dat op de betreffende panden door de Ontvanger in het geheel geen beslag had mogen worden gelegd verwijst het hof naar hetgeen hiervoor is overwogen onder rov. 3.4.2. Voor zover [appellante] wenst te betogen dat de Ontvanger na opzegging van de geldlening onder hypothecair verband door Van der Hoop in redelijkheid had dienen mee te werken aan de mogelijkheden van herfinanciering en door dat te weigeren de Ontvanger misbruik heeft gemaakt van zijn positie neemt het hof het volgende in aanmerking. Zoals door de Ontvanger terecht is opgemerkt heeft hij reeds op 30 november 2004 – derhalve relatief kort na de beslagleggingen – aangegeven bereid te zijn in gesprek te geraken met de bank teneinde de positie van de Ontvanger te verhelderen. Dit tegen de achtergrond van de daartoe door (de advocaat van) [A] ingenomen stelling dat het leggen van fiscaal executoriaal beslag tot gevolg heeft gehad dat de kredietverlener (in dit geval Van der Hoop) het krediet had opgezegd. Verder heeft de Ontvanger betoogd dat aan hem nimmer is verzocht om medewerking aan herfinanciering anders dan het geheel doen opheffen van de beslagen. Daartoe is kennelijk ook bij wege van voorziening in rechte door [appellante] en [A] tot tweemaal toe om verzocht (zie de producties 35 en 35 als overgelegd bij akte van 23 mei 2014), maar die voorziening is afgewezen. De Ontvanger heeft verder in eerste aanleg betoogd dat hij niet eerder op de hoogte was van de offerte van ELQ dan op het moment van het overleggen van dit stuk (productie 22 bij akte van 25 september 2013 in eerste aanleg). Voorts heeft de Ontvanger reeds in eerste aanleg aangegeven dat hij destijds bereid was om medewerking te geven aan een onderhandse verkoop als ook aan een eventueel verzoek om mee te werken aan een herfinanciering, waarbij de plaats van Van der Hoop zou worden ingenomen door de nieuwe financier, maar dat hem een dergelijk verzoek niet heeft bereikt. [appellante] heeft in het licht van deze op verweer gerichte stellingen nagelaten om feiten en omstandigheden te aan te dragen, die zouden kunnen duiden op het tegendeel. Aldus faalt ook de daarop gerichte grief.
3.4.4
Bij gelegenheid van pleidooi heeft [appellante] zich vervolgens op het standpunt gesteld dat van de zijde van ELQ er drie offertes beschikbaar waren voor in totaal € 1.750.000 , waarbij van de kant van [appellante] en [A] aan de Ontvanger is aangeboden om € 350.000,- overwaarde te deponeren ter voldoening van eventuele belastingschulden en dat de Ontvanger heeft geweigerd hieraan mede te werken.
De Ontvanger heeft deze stelling ter zitting niet alleen weersproken onder verwijzing naar zijn eerder niet weersproken stelling dat hij de offerte van ELQ niet eerder onder ogen heeft gekregen dan bij de behandeling in eerste aanleg, maar bovendien heeft hij bezwaar gemaakt tegen deze stelling. Deze stelling moet immers worden beschouwd als een nieuwe grief en dat is bij gelegenheid van een pleidooi in hoger beroep, gelet op de twee conclusieregel, tardief.
Het hof overweegt als volgt. De offerte van ELQ is in eerste aanleg door [appellante] in het geding gebracht kennelijk uitsluitend ter onderbouwing van haar stelling dat derden bereid waren over te gaan tot herfinanciering van de [naam] . Zij heeft noch in eerste aanleg noch bij gelegenheid van de memorie van grieven betwist dat de Ontvanger niet eerder van deze offerte op de hoogte was dan op het moment dat deze werd ingebracht in de procedure in eerste aanleg. Haar thans bij pleidooi ingenomen stelling dat de Ontvanger reeds in 2005/2006 op de hoogte was van deze offerte en niet bereid was enige medewerking te verlenen aan herfinanciering van de [naam] , verdraagt zich dan ook niet dadelijk met het feit dat zij tot dan toe de stelling van de Ontvanger dat hij deze offerte tot de procedure in eerste aanleg niet kende, niet had betwist. Bovendien houdt deze stelling nog een ander nieuw element in namelijk dat de Ontvanger tegen de achtergrond van deze offerte en de bereidheid van [appellante] (en [A] ) om de overwaarde van de [naam] ter zekerheidstelling in een depot onder te brengen, ten enenmale heeft geweigerd om in dat licht medewerking te geven aan herfinanciering. Aldus is deze stelling als volstrekt nieuw in de procedure aan te merken en gezien het moment waarop die stelling naar voren is gebracht, immers eerst bij pleidooi, is dat tardief én in strijd met de goede procesorde. Het hof zal daarom aan deze stelling voorbijgaan.
De grieven 1 tot en met 3 falen.
3.5.1
De vierde grief houdt in dat de rechtbank ten onrechte de vorderingen van [appellante] tot vergoeding van de schade van de verdwenen inboedel en de door [appellante] gestelde bedrijfsschade heeft afgewezen.
3.5.2
Met betrekking tot de gestelde schade door het verdwijnen van de inboedel heeft [appellante] ook in hoger beroep nagelaten aan te geven wat het oorzakelijk verband is tussen het door de Ontvanger gelegde beslag op de [naam] en het verlies van deze inboedel. Meer in het bijzonder kan daarbij nog worden opgemerkt dat de Ontvanger niet is overgegaan tot executie van dat pand maar Van der Hoop.
Met betrekking tot de gestelde bedrijfsschade zijn onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld om min of meer gerechtvaardigd te kunnen aannemen dat [appellante] gedurende enige tijd heeft gedisfunctioneerd én dat juist het gelegde beslag op (het aandeel van [appellante] in) de [naam] heeft geleid tot dat disfunctioneren van [appellante] gedurende langere tijd in haar onderneming. Bij gebrek aan voldoende feitelijke onderbouwing van die stellingen komt het hof dan ook niet meer toe aan verdere bewijslevering door [appellante] . De grief faalt.
3.6
De slotsom is dat de aangevoerde grieven falen. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. [appellante] zal als in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in appel.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van de Ontvanger begroot op € 5.114,- aan verschotten en € 11.685,- voor salaris;
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.M. Aarts, C. Uriot en H.J.M. Boukema en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 22 december 2015.