ECLI:NL:GHAMS:2015:5387

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
22 december 2015
Publicatiedatum
24 december 2015
Zaaknummer
200.116.284/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake eigendom en beschikkingsbevoegdheid van casco van schip

In deze zaak, die een vervolg is op een tussenarrest van 16 juli 2013, heeft het Gerechtshof Amsterdam op 22 december 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep. De appellanten, [appellant sub 1] en [appellante sub 2], hebben in deze procedure bewijs aangeboden met betrekking tot de beschikkingsbevoegdheid van Pacific Shipyards B.V. (PS) ten aanzien van de vervreemding van het casco van het schip, aangeduid als de HP 131. Het hof heeft vastgesteld dat PS Waterland Yacht Trading B.V. (Waterland) in staat heeft gesteld om de feitelijke macht over het casco uit te oefenen, en dat Waterland te goeder trouw was ten aanzien van de beschikkingsbevoegdheid van PS. Het hof heeft geconcludeerd dat Waterland de eigendom van het casco heeft verkregen op basis van artikel 3:86 lid 1 BW, en dat de vordering van de appellanten niet toewijsbaar is. De grieven van de appellanten zijn verworpen, en het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd, waarbij de appellanten zijn veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.116.284/01
zaak-/rolnummer rechtbank: 185529/HA ZA 11-1002 (Haarlem)
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 22 december 2015
inzake

1.[appellant sub 1] ,

2. [appellante sub 2] ,
beiden wonend te [woonplaats] ,
appellanten,
advocaat: mr. J.O. de Wilde te ‘s-Hertogenbosch,
tegen:
WATERLAND YACHT TRADING B.V.,
gevestigd te Broek in Waterland,
geïntimeerde,
advocaat: mr. R.P. van Campen te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna wederom [appellanten] en Waterland genoemd. Appellant sub 1 zal worden aangeduid als [appellant sub 1] .
In deze zaak heeft het hof op 16 juli 2013 een tussenarrest uitgesproken. Voor het verloop van het geding tot die datum wordt naar dat tussenarrest verwezen.
In het tussenarrest zijn [appellanten] toegelaten tot bewijs. Door [appellanten] zijn getuigen voorgebracht. Van het verhoor van die getuigen is een proces-verbaal opgemaakt dat zich bij de gedingstukken bevindt. [appellanten] heeft een memorie na enquête genomen. Waterland heeft daarop bij memorie na enquête gereageerd.
Vervolgens is wederom arrest gevraagd.

2.Verdere beoordeling

2.1.
[appellanten] zijn bij het hiervoor genoemde tussenarrest toegelaten te bewijzen dat Pacific Shipyards B.V. (hierna: PS) met betrekking tot de vervreemding van het casco (hierna ook: de HP 131) beschikkingsonbevoegd was en dat Waterland dit ten tijde van die vervreemding, althans op het moment dat zij de feitelijke macht over het casco kreeg, wist of redelijkerwijze had moeten weten.
2.2.
De verklaringen van de voorgebrachte getuigen - [appellant sub 1] zelf als partijgetuige en [A] (hierna: [A] ), destijds directeur/grootaandeelhouder van PS - ondersteunen het standpunt van [appellanten] dat [appellant sub 1] zich het eigendom van het casco had voorbehouden en dat ten tijde van de vervreemding daarvan PS het casco ten behoeve van hem hield. Gelet op het bepaalde in artikel 3:111 BW (kort gezegd het interversieverbod) is derhalve bij de beoordeling van het door Waterland gevoerde verweer van belang of op enigerlei moment de (niet rechtsgeldige) levering constituto possessorio door PS aan Waterland is gevolgd door een feitelijke overgave van het casco, waardoor Waterland – mits op dat moment te goeder trouw – alsnog aan het bepaalde in artikel 3:86 BW bescherming kon ontlenen tegen de beschikkingsonbevoegdheid van PS.
2.3.
Uit het feitenmateriaal blijkt genoegzaam dat PS Waterland in staat heeft gesteld om de feitelijke macht over de HP 131 uit te oefenen en derhalve aan deze het reëel bezit van het casco heeft verschaft. Ten eerste heeft PS op 3 januari 2011 aan Waterland ter zake van de HP 131 een eigendomsbewijs verstrekt en heeft PS, blijkens een op 6 januari 2011 gedateerd “verzoek tot branding” (bijlage 7 bij productie 6 van Waterland in eerste aanleg), eraan meegewerkt dat Waterland op die dag als eigenaar van het in aanbouw zijnde schip geregistreerd werd in het scheepregister bij de Kamer van Koophandel. Daarnaast is voldoende komen vast te staan dat Waterland het casco op 1 april 2011 met goedvinden van de curator in het faillissement van PS uit de loods van PS heeft laten ophalen en heeft laten onderbrengen bij een spuiterij (zie in dit verband conclusie van antwoord onder 16 en de reactie daarop in de conclusie van repliek onder 46, waarin deze stelling onvoldoende gemotiveerd wordt bestreden). [appellanten] hebben weliswaar bij memorie na enquête betoogd dat het niet Waterland maar PS is geweest die de HP 131 bij de spuiter heeft ondergebracht en dat PS de feitelijke macht over het schip heeft behouden, maar het hof gaat aan deze stelling voorbij reeds omdat [appellanten] in het geheel niet toelichten welk belang de curator bij het doen spuiten van het op naam van Waterland geregistreerde schip zou hebben gehad, laat staan dat zij aantonen dat de curator in het faillissement van PS daartoe opdracht heeft verstrekt. Daarbij komt dat mede op grond van een door [appellanten] in het geding gebrachte productie (productie 5 bij akte wijziging van eis) vast staat dat de desbetreffende werkzaamheden door de spuiterij aan Waterland in rekening zijn gebracht, welk gegeven de conclusie rechtvaardigt dat aan de spuitwerkzaamheden en het daarmee verband houdende vervoer een opdracht van Waterland ten grondslag heeft gelegen. Dat [A] als getuige heeft verklaard dat “de werf” het schip indertijd naar de schilder heeft gebracht en, naar hij meent, vijf of zes maanden later heeft opgehaald komt in dit verband onvoldoende betekenis toe. De door Waterland bij memorie na enquête overgelegde producties heeft het hof niet bij zijn beoordeling betrokken aangezien [appellanten] hierop niet hebben kunnen reageren. In het licht van hetgeen hiervoor is overwogen is geen aanleiding [appellanten] hiertoe alsnog in de gelegenheid te stellen.
2.4.1.
Het voorgaande brengt mee dat voor de vraag of Waterland de eigendom van het casco heeft verkregen (in welk geval per definitie geen sprake kan zijn van een onrechtmatige toe-eigening daarvan zoals door [appellanten] aan hun gewijzigde eis ten grondslag is gelegd) beslissend is of Waterland begin januari 2011, althans op 1 april 2011, ten aanzien van de beschikkingsbevoegdheid van PS te goeder trouw was. [appellanten] zijn in de gelegenheid gesteld om te bewijzen dat dit niet het geval was en hebben daartoe als getuigen [appellant sub 1] en [A] voorgebracht. Met betrekking tot de vraag of zij mede gelet op de stellingen over en weer en de in dit geding overgelegde producties in dit bewijs zijn geslaagd overweegt het hof als volgt.
2.4.2.
Uit de vastlegging van in december 2008 tussen PS en [appellanten] gemaakte afspraken volgt dat PS het casco ook mocht gebruiken voor een schip dat niet ten behoeve van [appellanten] zou worden gebouwd en dat in dat geval PS aan [appellanten] een bedrag van € 150.000,- verschuldigd zou zijn. Dat tussen PS en [appellanten] de afspraak gold dat indien zich voor de HP 131 een koper zou aandienen het casco door PS aan deze koper verkocht kon worden volgt ook uit de getuigenverklaringen van [appellant sub 1] en [A] . [A] verklaart als getuige, zakelijk weergegeven, dat hij het casco omstreeks oktober 2010 aan de heer [B] (dit is [B] , directeur/grootaandeelhouder van Waterland, hierna: [B] ) heeft verkocht en er toen vanuit ging dat hij door het toezenden van creditnota’s aan [appellant sub 1] de bevoegdheid verkreeg om de eigendom van het casco aan Waterland over te dragen. Deze creditnota’s zouden worden verrekend met de kosten van een door PS in opdracht van [appellant sub 1] te bouwen nieuw schip (de HP 136), waartoe [appellant sub 1] reeds mondeling opdracht had gegeven en waarmee [A] dacht in oktober /november 2010 een aanvang te kunnen maken, doch waarmee moest worden gewacht omdat de verkoop van een aan [appellanten] toebehorend ander schip (de HP 128) onverwachte vertraging opliep, aldus [A] in zijn verklaring. Dat tussen [appellanten] en PS de afspraak gold dat het voor het casco verschuldigde bedrag van € 150.000,- zou worden verrekend met de kosten van de aanbouw van het nieuwe schip volgt ook uit de brief van [appellant sub 1] aan PS van 19 februari 2011 die door [appellanten] bij conclusie van repliek als onderdeel van productie 16 is overgelegd.
[A] heeft voorts verklaard (zie slot van zijn getuigenverklaring) dat hij [B] op de hoogte heeft gesteld van de deal met [appellant sub 1] betreffende de verkoop van de HP 128 en het casco (de HP 131) en de bouw van het nieuwe schip (de HP 136) en dat [B] daarop is afgegaan omdat hij kon zien dat dit overeenkwam met de feitelijke gang van zaken. Volgens [A] kon Waterland eind 2010 en begin 2011 menen dat zij eigenaar was geworden van het in aanbouw zijnde schip (de HP 131), heeft hij daarom begin 2011 het eigendomsbewijs afgegeven en heeft hij met [B] daarna nooit gesproken over de overeenkomst van PS met [appellant sub 1] van 31 januari 2011 en over het feit dat [appellant sub 1] – die er volgens [A] van op de hoogte was dat het casco in oktober 2010 aan Waterland was overgedragen en dat met de bouw van diens schip was gestart - zich op het standpunt stelde dat de HP 131 nog steeds aan hem toebehoorde en [A] niet bevoegd was daarover te beschikken (welk standpunt [appellant sub 1] in de daaraan voorafgaande periode volgens [A] ook nimmer had ingenomen).
2.4.3.
In het licht van het voorgaande moet worden aangenomen dat Waterland er vanuit mocht gaan dat PS bevoegd was om over het casco te beschikken, althans is onvoldoende gebleken dat Waterland, toen zij de feitelijk macht over de HP 131 verkreeg, in redelijkheid aan die beschikkingsbevoegdheid had behoren te twijfelen c.q. onderzoek had moeten instellen. In dit verband is van belang dat, hoewel uit de getuigenverklaringen valt op te maken dat aan Waterland aanvankelijk (in oktober 2010) is medegedeeld dat het casco (nog) aan [appellant sub 1] toebehoorde, in die verklaringen en het overig feitenmateriaal onvoldoende grond is te vinden voor de gevolgtrekking dat Waterland er nadien niet vanuit had mogen gaan dat de transactie tussen PS en [appellanten] op de door [A] aan hem medegedeelde wijze was afgewikkeld en PS bevoegd was om over het (ook in de visie van [appellant sub 1] voor de verkoop bestemde) casco te beschikken. Dit klemt te meer nu [appellanten] niet (althans niet voldoende gemotiveerd) hebben bestreden dat [appellant sub 1] in relevante periode (eind 2010/tot april 2011) regelmatig op de werf van PS aanwezig was en toen heeft gezien dat het casco werd gebruikt voor de bouw van een schip ten behoeve van Waterland.
2.5.
Het voorgaande brengt mee dat te gelden heeft dat Waterland op de voet van artikel 3:86, lid 1, BW de eigendom van het casco heeft verkregen. Het betoog van [appellanten] , dat Waterland jegens hen onrechtmatig heeft gehandeld door inbreuk te maken op hun eigendomsrechten met betrekking tot de HP 131, moet reeds om deze reden worden verworpen. Het hof komt met de rechtbank tot de slotsom dat de vordering van [appellanten] niet toewijsbaar is, zij het op andere gronden.
De grieven van [appellanten] zijn derhalve tevergeefs voorgesteld. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd en [appellanten] zullen als in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in hoger beroep.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellanten] in de kosten van het hoger beroep, tot op heden aan de zijde van
Waterland begroot op € 4.836,- aan verschotten en op € 10.528,- voor salaris;
verklaart de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.E. van Tuyll van Serooskerken-Röell, M.M.M. Tillema en G.J. Visser en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 22 december 2015.