ECLI:NL:GHAMS:2015:5443

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
22 december 2015
Publicatiedatum
24 december 2015
Zaaknummer
200.167.332/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over stopzetting arbeidsmarkttoeslag zonder aankondiging door werkgever

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen ABN AMRO N.V. betreffende de stopzetting van de arbeidsmarkttoeslag (AMT). [appellant] heeft van 1 juli 2005 tot en met 1 maart 2012 bij ABN AMRO gewerkt en ontving een AMT van € 2.768,- bruto per maand. Vanaf 1 april 2011 ontving hij echter geen AMT meer, zonder dat ABN AMRO dit vooraf had aangekondigd. [appellant] vorderde in rechte de uitbetaling van de AMT over de periode van 1 april 2011 tot 1 maart 2012, in totaal € 30.448,- bruto, met wettelijke rente en verhoging. ABN AMRO stelde dat de kantonrechter niet bevoegd was om de vordering te behandelen vanwege een arbitraal beding in de ISP-CAO. De kantonrechter heeft dit beroep gehonoreerd en zich onbevoegd verklaard.

Het hof oordeelt dat ABN AMRO te laat is met het beroep op het arbitraal beding. Het hof stelt vast dat ABN AMRO, ondanks dat zij al in december 2009 op de hoogte was van de boventalligheid van [appellant], de AMT tot april 2011 heeft verlengd en pas in september 2011 heeft meegedeeld dat de AMT was stopgezet. Hierdoor heeft [appellant] niet kunnen begrijpen dat de stopzetting van de AMT verband hield met zijn plaatsing in de Mobiliteitsorganisatie. Het hof concludeert dat ABN AMRO geen beroep kan doen op het arbitraal beding en dat de kantonrechter zich ten onrechte onbevoegd heeft verklaard. Het hof vernietigt het vonnis en verwijst de zaak terug naar de kantonrechter voor verdere afdoening, waarbij ABN AMRO wordt veroordeeld in de kosten van beide instanties.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.167.332/01
rolnummer rechtbank Amsterdam: 2706083 CV EXPL 14-1903
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 22 december 2015
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. A.F. Wilson te Zoetermeer,
tegen
ABN AMRO N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
advocaat: mr. A. van hees te Amsterdam
Partijen worden hierna [appellant] en ABN AMRO genoemd.

1.Het verloop van het geding in hoger beroep

[appellant] is bij dagvaarding van 28 januari 2015 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter) van 31 oktober 2014, gewezen tussen hem als eiser en ABN AMRO als gedaagde.
Partijen hebben vervolgens de volgende stukken overgelegd:
  • memorie van grieven;
  • memorie van antwoord;
  • akte overlegging productie zijdens [appellant] .
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd - zakelijk weergegeven - dat het hof het bestreden vonnis (hierna: het vonnis) zal vernietigen, en, opnieuw rechtdoende bij arrest uitvoerbaar bij voorraad, de zaak ex artikel 76 Rv ter verdere afdoening zal verwijzen naar de kantonrechter, met veroordeling van ABN AMRO in de tot nu toe in eerste aanleg geliquideerde kosten alsmede de kosten van dit hoger beroep.
ABN AMRO heeft geconcludeerd dat het hof het vonnis zal bekrachtigen, met veroordeling van [appellant] in de kosten - zo begrijpt het hof - van het hoger beroep.

2.De feiten

De voorzieningenrechter heeft in het vonnis in overweging 1, onder 1.1 tot en met 1.14, een aantal feiten als vaststaand opgesomd. Die feiten zijn niet in geschil, zodat ook het hof van die feiten zal uitgaan.

3.De beoordeling

3.1
[appellant] heeft van 1 juli 2005 tot en met 1 maart 2012 bij (de rechtsvoorganger van) ABN AMRO gewerkt. [appellant] ontving in ieder geval de laatste jaren een zogenaamde arbeidsmarkttoeslag (hierna: AMT). Met ingang van 1 april 2010 bedroeg die AMT € 2.768,- bruto per maand. Vanaf 1 april 2011 heeft [appellant] geen AMT meer uitbetaald gekregen. In deze procedure vordert [appellant] alsnog uitbetaling van de AMT, met wettelijke rente en wettelijke verhoging, over de periode 1 april 2011 tot 1 maart 2012, in totaal een bedrag van € 30.448,- bruto (ex rente en verhoging). Volgens ABN AMRO is de kantonrechter ter zake niet bevoegd gelet op een in de ISP-CAO opgenomen arbitraal beding (niet in geding is dat genoemde CAO tussen partijen gelding had). Dat beding zou volgens ABN AMRO aan de orde zijn, omdat de AMT per april 2011 was gestopt op de voet van een bepaling uit die CAO. De kantonrechter heeft dit beroep gehonoreerd en zich onbevoegd verklaard van de vordering van [appellant] kennis te nemen. Tegen dat oordeel richten zich de grieven van [appellant] . Zij lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
3.2
Het hof acht in vorenbedoeld kader de volgende omstandigheden van belang.
3.2.1
ABN AMRO heeft [appellant] bij brief van 23 april 2010 meegedeeld dat hij, indien voor 23 juli 2010 geen passende functie beschikbaar was of plaatsing in een tijdelijke functie of project was gerealiseerd, per die datum boventallig zou worden verklaard en, conform de ISP-CAO, de zogenaamde Mobiliteitsorganisatie zou instromen. Volgens ABN AMRO was al in december 2009 mondeling aan [appellant] meegedeeld dat hij boventallig zou worden: het hof verwijst naar het ontbindingsverzoek, overgelegd als productie 2 bij de inleidende dagvaarding, sub 10 en 17.
3.2.2
Even voordien, bij brief van 16 april 2010, had ABN AMRO [appellant] bericht - kort gezegd - dat hem in beginsel tot 1 april 2011 (wederom) een AMT werd toegekend (van het onder 3.1 genoemde bedrag).
3.2.3
Bij brief van 10 januari 2011 (als productie 4 bij het ontbindingsverzoek overgelegd) is [appellant] door ABN AMRO bericht dat hij met terugwerkende kracht per 23 juli 2010 in de Mobiliteitsorganisatie is geplaatst. Met betrekking tot die terugwerkende kracht heeft [appellant] in maart 2011 een geschil aanhangig gemaakt bij de Geschillencommisie als bedoeld in artikel IX lid 5 van de ISP-CAO. Genoemd artikellid bepaalt dat die commissie, bij uitsluiting van de civiele rechter, als arbiter geldt bij geschillen tussen een medewerker en ABN AMRO, onder meer, over de toepasselijkheid of de toepassing van de ISP-CAO.
3.2.4
In april 2011 heeft ABN AMRO [appellant] bericht dat gelijktijdig met zijn salaris over april 2011 aan AMT een bedrag van € 2.429,37 bruto zou worden uitgekeerd.
3.2.5
Met ingang van de maand april 2011 heeft [appellant] , zonder aankondiging van ABN AMRO daaromtrent, geen AMT meer ontvangen. Begin augustus 2011 heeft [appellant] hiertegen geprotesteerd, waarna ABN AMRO hem bij brief van 20 september 2011 heeft bericht dat zij besloten had hem per 1 april 2011 geen AMT meer toe te kennen, omdat hij boventallig was en in de mobiliteitsorganisatie was geplaatst.
3.2.6
Artikel IV van de ISP-CAO luidt als volgt:
IV Plaatsing in de Mobiliteitsorganisatie door de reorganisatie
(…)
3. Bij plaatsing worden eventuele niveaugebonden arbeidsvoorwaarden, waaronder de oude Salarisschaal, gehandhaafd; eventuele functiegebonden arbeidsvoorwaarden en zaken, zoals mobiele telefoon of laptop, vervallen bij plaatsing volgens de binnen de Bank geldende regelingen (..).
3.3
Het hof constateert dat ABN AMRO, hoewel naar haar eigen zeggen al in december 2009 bekend was dat [appellant] boventallig zou worden (hetgeen [appellant] bij brief van 23 april 2010 werd bevestigd), niettemin de AMT van [appellant] per april 2010 heeft verlengd tot april 2011, waarna in april 2011 een bericht aan [appellant] werd verstuurd waarin tenminste de schijn werd gewekt dat die toeslag ook nadien zou doorlopen. Feitelijk is de bewuste toeslag weliswaar per de maand april 2011 niet meer uitgekeerd, maar een beslissing te dien aanzien heeft ABN AMRO eerst bij brief van 20 september 2011 aan [appellant] kenbaar gemaakt na er door hem op gewezen te zijn dat hij sinds april 2011 geen AMT meer ontving. Gezien deze gang van zaken heeft [appellant] uit niets kunnen begrijpen dat het niet meer ontvangen van de AMT van doen had (althans voor ABN AMRO) met zijn plaatsing in de Mobiliteitsorganisatie, laat staan dat ABN AMRO zich daarbij baseerde op artikel IV lid 3 ISP-CAO: toen hij bericht over die plaatsing ontving, in januari 2011, ontving [appellant] nog steeds AMT en dat, laat staan waarom, dit anders zou worden werd hem ook toen niet gemeld (zoals hem dat ook niet gemeld was in de eerdere brief van 23 april 2010), sterker nog: in april 2011 ontving [appellant] nog het hiervoor onder 3.2.5 genoemde bericht. Dat artikel IX lid 5 van de ISP-CAO (en, ten vervolge hierop, het in die CAO opgenomen arbitraal beding) hier aan de orde zou kunnen zijn, heeft [appellant] dus evenmin kunnen begrijpen. Het hof wijst er in dit verband ook nog op dat ABN AMRO zelfs in haar brief van 20 september 2011 geen beroep op artikel IV lid 3 ISP-CAO doet: zij vermeldt in die brief als reden voor de stopzetting van de AMT enkel dat [appellant] boventallig is en in de Mobiliteitsorganisatie is geplaatst. Opmerkelijk is dat volgens ABN AMRO de beroepstermijn als vermeld in het reglement van de Geschillencommissie ten tijde van het schrijven van de bewuste brief al was verlopen: onder 20 van haar memorie van antwoord stelt ABN AMRO immers dat die termijn (van zes weken) op 1 april 2011 was gaan lopen. Die visie is kennelijk gegrond op de formulering “
of geacht wordt achterwege te zijn gebleven”in de tekst in bedoeld reglement die ziet op de beroepstermijn: het beroep dient ingediend te zijn binnen zes weken na de dag waarop de beslissing is genomen of geacht wordt achterwege te zijn gebleven. Wat er zij van dit betoog, zowel de uiterst korte beroepstermijn als de nadere definiëring daarvan in bedoeld reglement maakt dat ABN AMRO voor een geslaagd beroep op het arbitraal beding [appellant] (uiterlijk) in april 2011 had moeten laten weten dat zij op de voet van voormelde bepaling uit de ISP-CAO besloten had de AMT per die maand niet langer te zullen uitkeren. Eerst dan had [appellant] kunnen begrijpen dat hij rekening diende te houden met het in die CAO vervatte arbitraal beding en de in dat verband geldende zeer korte beroepstermijn.
3.4
Het vorenstaande betekent dat ABN AMRO een beroep op het arbitraal beding in deze aangelegenheid niet toekomt en dat de kantonrechter zich ten onrechte onbevoegd heeft verklaard van het geschil tussen partijen kennis te nemen.
3.5
De grieven slagen. Het vonnis zal worden vernietigd en ABN AMRO zal, als de in het ongelijk gestelde partij, op na te melden wijze worden veroordeeld in de kosten van de beide instanties

4.De beslissing

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep en verwijst de zaak naar de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam voor verdere afdoening;
veroordeelt ABN AMRO in de kosten van de eerste aanleg, tot op heden aan de zijde van [appellant] begroot op € 544,82 aan verschotten en € 800,- aan salaris;
veroordeelt ABN AMRO in de kosten van het hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [appellant] begroot op € 805,19 aan verschotten en € 1.158,- aan salaris;
verklaart deze kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.A.J. Dun, H.T. van der Meer en M.A. Goslings en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 22 december 2015.