In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 25 februari 2015 uitspraak gedaan in een verzoekschrift tot schadevergoeding op de voet van artikel 89 van het Wetboek van Strafvordering (Sv). Verzoeker, geboren in 1970, heeft schadevergoeding aangevraagd voor de schade die hij stelt te hebben geleden als gevolg van zijn inverzekeringstelling en voorlopige hechtenis in een strafzaak. De schade is gespecificeerd op een totaalbedrag van € 128.630,00, met een aanvullend verzoek om een vermenigvuldigingsfactor van twee toe te passen op het verzochte bedrag, wat resulteert in een totaalbedrag van € 64.315,00.
Het hof heeft kennisgenomen van de stukken in de strafzaak en het verzoekschrift, en heeft de advocaat-generaal, verzoeker en diens advocaat gehoord. De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot afwijzing van de schadevergoeding, stellende dat er geen gronden van billijkheid zijn om een vergoeding toe te kennen, aangezien de voorlopige hechtenis rechtmatig was.
Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak beoordeeld, waaronder de geweldsincidenten tussen verzoeker en het slachtoffer, en heeft vastgesteld dat verzoeker op 11 mei 2012 in verzekering is gesteld op verdenking van poging tot doodslag. Het hof heeft het beroep op noodweer gehonoreerd en verzoeker ontslagen van alle rechtsvervolging.
Uiteindelijk heeft het hof, rekening houdend met alle omstandigheden, besloten om een schadevergoeding van € 32.000,00 toe te kennen aan verzoeker, en het overige verzochte af te wijzen. De beschikking is gegeven door de meervoudige raadkamer van het gerechtshof Amsterdam en is ondertekend door de voorzitter en de griffier.